11/1803 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 februari 2011, 10/1975 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 oktober 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.H. Blom, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een rapport van 6 januari 2012 van psychiater G.D. van Aalst overgelegd, waarop de bezwaarverzekeringsarts heeft gereageerd in een rapport van 1 augustus 2012.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2012. Namens appellant is
mr. Blom verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, tot mei 2003 werkzaam als assistent drukker, heeft zich op 31 maart 2006, terwijl hij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld in verband met hoofdpijn, rug-, nek-, en schouderklachten, jeuk- en hoestklachten en psychische klachten.
1.2. In het kader van de beoordeling van zijn aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant op 13 februari 2008 onderzocht door de verzekeringsarts. Deze heeft kennis genomen van informatie van de huisarts van 5 juli 2007 en van de behandelend psychiater A. Lisei van 26 juli 2006. Na lichamelijk en psychisch onderzoek heeft de verzekeringsarts in het rapport van 13 februari 2008 op grond van een depressieve periode en chronische pijnklachten beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren en in het verrichten van dynamische handelingen aangenomen en heeft hij zijn bevindingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 februari 2008. Vervolgens heeft het Uwv na arbeidskundig onderzoek bij besluit van 21 april 2008 vastgesteld dat voor appellant met ingang van 28 maart 2008 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3. In bezwaar heeft appellant gesteld dat zijn beperkingen ernstiger zijn dan in de FML tot uitdrukking zijn gebracht en voorts dat hij de voorgehouden functies vanwege zijn beperkingen niet kan verrichten. De bezwaarverzekeringsarts heeft - na informatie van de huisarts te hebben ontvangen over de gestelde rug- en knieklachten - in een rapport van
15 september 2008 te kennen gegeven zich te kunnen verenigen met de voor appellant door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid. Bij besluit van 23 september 2008 heeft het Uwv het tegen het besluit van 21 april 2008 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Nadien heeft de bezwaarverzekeringsarts een brief van 29 september 2008 van psychiater J. Benckhuijsen ontvangen, waarin deze stelt appellant sinds enkele maanden onder behandeling te hebben voor een chronisch beloop van een ernstige depressie, welk beeld ruim tien jaar bestaat. In een rapport van 6 oktober 2008 heeft de bezwaarverzekeringsarts gesteld dat bij het vaststellen van de beperkingen reeds is uitgegaan van het bestaan van een depressie en dat appellant ondanks het bestaan van dit depressieve beeld tot mei 2003 heeft gewerkt. Vervolgens heeft appellant een brief van psychiater Benckhuijsen van 26 februari 2009 overgelegd, waarin deze onder andere stelt dat een langzame reactivering en geleidelijke opbouw van de dagstructuur constructief zou kunnen uitpakken binnen het herstel. Op grond hiervan acht appellant voltijds hervatten in reguliere arbeid niet mogelijk. De bezwaarverzekeringsarts heeft in een rapport van 4 februari 2010 geconstateerd dat de psychiater niet stelt dat fulltime werken, na de gefaseerde werkhervatting, niet mogelijk is.
1.4. Bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 maart 2010 is het beroep van appellant, ingesteld tegen het besluit van 23 september 2008 gegrond verklaard. Het besluit van 23 september 2008 is vernietigd omdat de medische grondslag van het besluit naar het oordeel van de rechtbank ondeugdelijk was gemotiveerd. De bezwaarverzekeringsarts heeft niet inzichtelijk gemaakt - bezien in het licht van de verschillende plannen van aanpak van het Uwv uit 2007 en de brief van psychiater Benckhuijsen van 26 februari 2009 - dat appellant op 28 maart 2008 in staat was gedurende 40 uur per week arbeid te verrichten, aldus de rechtbank.
1.5. Bij besluit van 18 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het tegen het besluit van
21 april 2008 gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard, onder de motivering van de bezwaarverzekeringsarts in een rapport van 31 mei 2010 dat een depressie geen contra-indicatie is voor het verrichten van arbeid, ook niet voor fulltime arbeid. Appellant is in het verleden in staat geweest met de depressie fulltime te werken. De behandeling van de depressie staat evenmin in de weg aan het verrichten van fulltime arbeid nu appellant niet is opgenomen en geen intensieve behandeling ondergaat. Bij het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid na 104 weken wachttijd is van belang of sprake is van medisch noodzakelijke duurzame beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek, aldus de bezwaarverzekeringsarts in het aanvullend rapport van 16 juni 2010, niet van belang zijn tijdelijke beperkingen tijdens een re-integratietraject.
1.6. Appellant heeft in beroep overgelegd een deel van het journaal van de huisarts van 21 december 2010, een belastbaarheidsonderzoek van bedrijfsarts P.J.C. Holthaus van 28 augustus 2008 en een brief van 3 november 2010 van de gemeente [C.], waaruit blijkt dat appellant is vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen. Uit het journaal van de huisarts blijkt dat psychiater Benckhuijsen bij brief van 12 oktober 2010 de huisarts heeft bericht dat appellants behandeling is beëindigd, bij een depressie die gedeeltelijk in remissie is. Bedrijfsarts Holthaus, die appellant in opdracht van de gemeente heeft beoordeeld, acht appellant niet belastbaar anders dan voor een traject van maatschappelijke participatie en/of zorg, met een maximum van acht uur per week. De bezwaarverzekeringsarts heeft in reactie hierop op 11 januari 2011 gesteld dat niet blijkt op welke wijze, aan welke criteria en op grond van welke medische gegevens werd getoetst door deze bedrijfsarts. De brief van de gemeente van 3 november 2010 ziet niet op de medische situatie van appellant in maart 2008, aldus de bezwaarverzekeringsarts.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant, ingesteld tegen het bestreden besluit, ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit en heeft daartoe het volgende overwogen. De bezwaarverzekeringsarts heeft in het rapport van 21 mei 2010 inzichtelijk gemotiveerd waarom geen urenbeperking had hoeven worden aangenomen. Dat een arbeidsdeskundige appellant en zijn werkgever aanraadt, in het kader van de re-integratie, werkhervatting bij voorkeur gefaseerd te effectueren, valt aan te merken als een re-integratieadvies en niet als een erkenning dat appellant op medische gronden per 28 maart 2008 niet in staat was werkzaamheden in de volle omvang te verrichten. Uit het rapport van psychiater Benckhuijsen van 26 februari 2009 blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de passage inzake de geleidelijke activering is bedoeld als een blijvend aan te nemen beperking op grond van een psychiatrische ziekte. Er is een voorwaarde voor re-integratie gesteld en geen indicatie voor een urenbeperking, aldus de rechtbank.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn beperkingen, vooral de beperkingen van zijn psychische belastbaarheid zijn onderschat en dat ter berekening van zijn resterende verdiencapaciteit functies aan hem zijn voorgehouden die hij om medische redenen niet kan verrichten. Appellant heeft er op gewezen dat door verschillende medici is gesteld dat sprake moet zijn van een geleidelijke opbouw van activiteiten voordat hij daadwerkelijk voltijds inzetbaar is in reguliere arbeid. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij een in zijn opdracht opgesteld rapport van psychiater G.D. van Aalst, werkzaam bij Kenter Psychodiagnostiek Amsterdam, van 6 januari 2012 overgelegd.
4.1. De Raad is met de rechtbank en onder verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank ter zake van oordeel dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellant op zorgvuldige en juiste wijze is verricht. Mede gelet op de in het dossier beschikbare medische informatie omtrent de gezondheidstoestand van appellant ten tijde in geding, 28 maart 2008, ziet de Raad geen aanknopingspunten voor twijfel aan de in de FML vastgelegde beperkingen. Met betrekking tot de stelling van appellant dat door verschillende medici is geoordeeld dat sprake moet zijn van een geleidelijke opbouw van activiteiten voordat hij daadwerkelijk voltijds inzetbaar is in reguliere arbeid, overweegt de Raad als volgt. Het feit dat een arts in het kader van re-integratie tijdens de Ziektewetperiode of een psychiater in het kader van een behandeling gefaseerde activiteitenhervatting voorstaat, brengt niet met zich dat tevens een medisch standpunt omtrent arbeidsduurbeperking wordt ingenomen waarop een beoordeling van de arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA kan worden gebaseerd. Met de bezwaarverzekeringsarts is de Raad voorts van oordeel dat niet blijkt op grond van welke criteria en op grond van welke medische gegevens bedrijfsarts Holthaus op 28 augustus 2008 tot zijn standpunt is gekomen, zodat met dit rapport geen beperkingen, ook niet van de arbeidsduur, kunnen worden onderbouwd.
4.2. Psychiater Van Aalst trekt in het in hoger beroep overgelegde rapport van 6 januari 2012 de conclusie dat op 28 maart 2008 sprake was van een chronische depressieve stoornis matig van ernst met comorbide paniekstoornis met agorafobie en mogelijk een posttraumatische stressstoornis met als gevolg concentratiestoornissen, paniekklachten en verhoogde prikkelbaarheid. Naar het oordeel van de psychiater belemmeren deze symptomen op dit moment werkhervatting in welke mate dan ook. De bezwaarverzekeringsarts heeft zich in een rapport van 1 augustus 2012 op het standpunt gesteld dat het rapport van psychiater Van Aalst geen aanleiding is de belastbaarheid van appellant te herzien. De bezwaarverzekeringsarts heeft herhaald dat de depressie en de symptomen daarvan zijn meegewogen bij het beoordelen van de belastbaarheid, dat appellant ondanks de depressie heeft gewerkt en dat het lijden aan een depressie geen contra-indicatie is voor het verrichten van arbeid. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts er op gewezen dat voor de aanwezigheid van een paniekstoornis geen steun is te vinden in de informatie van de behandelend sector, in het bijzonder niet in de informatie van psychiater Benckhuijsen. Ter zitting heeft het Uwv voorts het standpunt ingenomen dat aan psychiater Van Aalst weliswaar is gevraagd een oordeel te geven over de situatie op de datum in geding doch dat de uitspraak omtrent werkhervatting ziet op de situatie ten tijde van het onderzoek, in november 2011.
4.3. De Raad is met het Uwv van oordeel dat het rapport van psychiater Van Aalst geen medische informatie bevat die noopt tot wijzigen van de FML van 14 februari 2008. De paniekstoornis vindt geen steun in het rapport van psychiater Benckhuijsen en de uitspraak dat werkhervatting niet mogelijk is, ziet, blijkens de bewoordingen, niet op appellants toestand ten tijde in geding. De Raad ziet daarom geen aanleiding een deskundige te benoemen, zoals appellant heeft bepleit.
4.4. Hetgeen in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet tot slot geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2012.