Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 13 augustus 2010, 09/747 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Datum uitspraak: 23 oktober 2012
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2012. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Linders.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 9 september 2008 heeft appellante een aanvraagformulier Bijdrage duurzame gebruiksgoederen 21-65 jaar bij het college ingediend. Daarop heeft zij aangekruist dat zij in aanmerking wenst te komen voor de genoemde bijdrage en dat de aanvraag betrekking heeft op de kosten van vloerbedekking ten bedrage van € 679,82. Bij het aanvraagformulier heeft appellante een offerte van gelijke datum gevoegd.
1.2. Bij besluit van 22 september 2008, zoals gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 21 januari 2009 (bestreden besluit), heeft het college met toepassing van het sinds mei 2008 gevoerde gemeentelijke beleid inzake de intensivering bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen en de daarbij behorende tabel voor de actuele bedragen voor woninginrichting, appellante een bedrag van € 454, toegekend voor de aanschaf van vloerbedekking voor de periode van september 2008 tot september 2011.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij stelt zich op het standpunt dat, nu het beleid sinds 1 mei 2008 van kracht was, zij in mei 2011 weer een nieuwe aanvraag voor duurzame gebruiksgoederen zou moeten kunnen doen en niet pas in september 2011, zoals het college heeft vastgesteld. Dat zij pas op 9 september 2008 haar aanvraag heeft ingediend komt omdat zij niet wist dat de aanvraagdatum gevolgen had voor het tijdstip waarop een volgende aanvraag kon worden ingediend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2. Het college heeft voor mensen die langdurig op een minimuminkomen zijn aangewezen vanaf 1 mei 2008 de mogelijkheden uitgebreid om noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen aan te schaffen of te vervangen. In dat kader voert het college, voor zover hier van belang, het beleid dat tot € 600,-- de noodzaak van de kosten wordt aangenomen als een betrokkene een nota of een pro forma nota overlegt van de aan te schaffen of aangeschafte goederen. De bijdrage is gesteld op maximaal € 600,-- per drie jaar en wordt verstrekt om niet.
4.3. De rechtbank heeft het door het college gevoerde beleid terecht gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld CRvB 5 oktober 2010, LJN BO1031) wordt een dergelijk beleid als gegeven aanvaard en dient de door de bestuursrechter te verrichten toetsing zich te beperken tot de vraag of het beleid op consistente wijze is toegepast.
4.4. Deze vraag wordt in dit geval bevestigend beantwoord. Ter zitting van de Raad heeft het college nogmaals toegelicht dat, in het kader van de toepassing van het beleid evenals in de WWB als uitgangspunt geldt dat in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de aanvraag. Bij de toepassing van het onderhavige beleid wordt voor de aanvang van de daarin vermelde periode van drie jaar uitgegaan van de maand waarin de aanvraag is gedaan. Dat appellante bij een eventuele volgende aanvraag in de periode van september 2008 tot september 2011 nog € 146,-- kan besteden, is derhalve in overeenstemming met het door het college gevoerde beleid.
4.5. Hetgeen appellante heeft aangevoerd als reden waarom zij haar aanvraag niet eerder dan op 9 september 2009 heeft ingediend, kan, gelet op het beperkte toetsingskader als hiervoor onder 4.3 beschreven, niet afdoen aan het in 4.4 gegeven oordeel.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.J. Govaers en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2012.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) N.M. van Gorkum