10/5017 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 augustus 2010, 09/5927 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.M. Haring, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Haring. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft bijstand ontvangen van 9 juli 2002 tot 1 februari 2007. Het college heeft de bijstand bij besluit van 14 oktober 2002 verleend in de vorm van een geldlening onder verband van een krediethypotheek (geldlening) tot een bedrag van maximaal € 25.196,--. Omdat het college bij de vaststelling van het maximum bedrag van de krediethypotheek geen rekening had gehouden met de lening (schuld) die appelante van haar moeder had gekregen ter financiering van haar woning aan de [adres] (woning), heeft appellante tegen het besluit van 14 oktober 2002 bezwaar gemaakt. Het college heeft dit bezwaar bij besluit van 1 april 2003 ongegrond verklaard. Het bestaan van een schuld aan haar moeder had appellante weliswaar voldoende aangetoond, maar appellante voldeed niet aan de in de Algemene bijstandswet geformuleerde eisen betreffende het direct opeisbaar zijn van de lening, omdat niet was gebleken van een daadwerkelijk terugbetalen. Tegen dit besluit heeft appelante geen rechtsmiddelen aangewend. Het college heeft de bijstand bij besluit van 16 januari 2007 met ingang van 1 februari 2007 beëindigd omdat appellante in verband met werkaanvaarding vanaf die datum een inkomen had dat de toepasselijke bijstandsnorm van € 1.113,17 te boven ging.
1.2. Bij brief van 28 oktober 2008 heeft het college appellante meegedeeld dat het college een vordering op haar heeft van € 25.762,53 wegens de aan haar verstrekte geldlening. Om te beoordelen of de schuld aan haar moeder een direct opeisbare schuld is, heeft het college appellante verzocht om binnen veertien dagen bewijzen te overleggen van de bedragen die zij heeft afgelost over de periode van 1 februari 2007 tot en met 30 september 2008. Bij brief van 27 november 2008 heeft het college onder verwijzing naar artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht appellante wederom verzocht om binnen veertien dagen bewijzen te overleggen dat zij haar schuld aan haar moeder heeft afgelost na de verkoop van de woning ten einde (opnieuw) te beoordelen of de schuld aan haar moeder een direct opeisbare schuld is (geweest). Daarbij heeft het college er onder meer op gewezen dat haar schuld aan het college zal worden kwijtgescholden, indien zij aannemelijk maakt dat haar schuld aan haar moeder een direct opeisbare schuld is geweest. Na meermaals verleend uitstel heeft appellante bij brief van 11 augustus 2009 nadere gegevens ingestuurd.
1.3. Bij besluit van 19 augustus 2009, zoals gehandhaafd bij besluit op bezwaar van
27 november 2009 (bestreden besluit), heeft het college de onder 1.1 genoemde geldlening met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellante teruggevorderd. Het college heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat de geldlening direct opeisbaar is omdat appellante bij de verkoop van de woning deze geldlening niet terstond heeft afgelost. Daarbij heeft het college overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat appellante sinds 1 februari 2007 geen aflossingen meer heeft verricht op de gestelde schuld aan haar moeder, terwijl aannemelijk is dat zij daartoe, gelet op haar inkomen per 1 februari 2007 van € 3.351,--, wel in staat was, en dat onduidelijk is waarom appellante deze schuld bij de verkoop van de woning niet (ineens) heeft afgelost.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is de rechtbank ervan uitgegaan dat het college zich op het standpunt stelt dat sprake is van een dringende reden om van terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB af te zien indien appellante aannemelijk maakt dat de schuld aan haar moeder een direct opeisbare schuld is. Daarin is appellante ook naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij stelt zich op het standpunt dat de schuld aan haar moeder had moeten worden meegenomen bij de vaststelling van de hoogte van de verstrekte krediethypotheek. Appellante bestrijdt dat geen sprake is van een direct opeisbare lening. Zij heeft niet alleen rente betaald, maar tevens op de schuld afgelost, ook na 2007.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geschil is dat appellante de aan de geldlening verbonden verplichting om bij verkoop van de woning deze lening terstond af te lossen, niet is nagekomen. Het college was daarom bevoegd de in de vorm van een geldlening verstrekte bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB van appellante terug te vorderen. Het college maakt van deze bevoegdheid altijd gebruik, tenzij er sprake is van dringende redenen.
4.2. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de schuld van appellante aan haar moeder, waarvan het bestaan onbestreden is, direct opeisbaar is, in die zin dat deze schuld daadwerkelijk en ineens moet worden afgelost. Bij een bevestigend antwoord op deze vraag heeft het college toegezegd de geldlening kwijt te schelden. Van een heroverweging van het besluit om bij de vaststelling van de hoogte van de krediethypotheek de schuld alsnog mee te nemen is, anders dan appellante meent, geen sprake, nog daargelaten dat dit besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
4.3. Met het college en de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schuld aan haar moeder direct opeisbaar is in de zin als bedoeld in 4.2. Appellante heeft weliswaar gesteld dat zij haar verplichting om af te lossen op de schuld daadwerkelijk is nagekomen, maar met de door haar overgelegde stukken heeft zij deze stelling onvoldoende onderbouwd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, blijkt uit de door appellante bij brief van 11 augustus 2009 overgelegde belastingaangiften over 2006 en 2007 slechts dat appellante bij de Belastingdienst rentekosten heeft opgegeven en dat het saldo van de schuld is gedaald. Uit de door appellante in bezwaar overgelegde bankafschriften blijkt voorts weliswaar dat zij in 2003 tot en met 2006 bedragen heeft overgemaakt aan haar moeder onder de vermelding “aflossing lening”, maar dit betreffen jaarlijks enkele onregelmatige overmakingen van geringe bedragen, terwijl niet duidelijk is wat daarvan de grondslag is en/of om welke lening het precies gaat. Bovendien wekt bevreemding dat appellante gedurende de periode dat zij bijstand ontving wel op de schuld zou hebben afgelost en, zoals blijkt uit haar brief van 25 januari 2009 en haar verklaringen ter zitting bij de Raad, daarmee vanaf de beëindiging van de bijstand per 1 februari 2007 in verband met werkaanvaarding is gestopt, ondanks dat zij toen over meer middelen beschikte. De verklaring van appellante bij de rechtbank dat zij in 2008 nog contant heeft afgelost, strookt daarmee niet en is overigens op geen enkele wijze met objectief verifieerbare gegevens onderbouwd.
4.4. Uit 4.3 vloeit voort dat de in 4.2 vermelde vraag ontkennend moet worden beantwoord. Het hoger beroep slaagt daarom niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.J. Govaers en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 oktober 2012.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) N.M. van Gorkum