ECLI:NL:CRVB:2012:BY0433

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-478 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet-nakoming inlichtingen- en medewerkingsverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die sinds 5 januari 2005 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Amsterdam heeft in het kader van een periodiek heronderzoek twijfels gekregen over de woon- en leefsituatie van appellant. Tijdens een gesprek op 28 april 2010 heeft appellant verklaard dat hij sinds januari 2010 bij een vriend in Osdorp woont, maar weigerde het adres van deze vriend te geven. Ondanks een verzoek om mee te werken aan een huisbezoek op het opgegeven adres, werd er niet opengedaan. Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college op 1 juni 2010 de bijstand van appellant met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat niet kon worden vastgesteld of appellant recht had op bijstand.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Amsterdam heeft de uitspraak van het college bevestigd. Appellant is in hoger beroep gegaan en heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college mocht uitgaan van de juistheid van zijn verklaring van 28 april 2010.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingen- en medewerkingsverplichting. De Raad oordeelt dat de woonsituatie van appellant niet overeenkomt met zijn opgave en dat hij niet heeft gemeld dat hij feitelijk niet op het opgegeven adres woonde. De Raad bevestigt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat de onjuiste opgave van het woonadres het recht op bijstand niet kon vaststellen. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

11/478 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 december 2010, 10/4564 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 16 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G. Wattilete, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op 4 september 2012. Partijen zijn, met bericht vooraf, niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 5 januari 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij stond vanaf 15 februari 2005 bij de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres van zijn zus, zwager en hun kinderen aan de [adres 1] te [plaatsnaam].
1.2. In het kader van een periodiek heronderzoek is twijfel gerezen over de woon- en leefsituatie van appellant, waarop de afdeling handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) onderzoek heeft ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dit verband is appellant opgeroepen voor een gesprek op 28 april 2010 om 9.00 uur op het kantoor van de DWI. Appellant heeft een verklaring afgelegd. Blijkens een rapport van 17 mei 2010 van de afdeling handhaving kwam tijdens het gesprek naar voren dat appellant vanaf januari 2010 bij een vriend in Osdorp woont, maar weigerde het adres van deze vriend te geven omdat hij dat eerst aan hem moest vragen. Daarop is appellant verzocht mee te werken aan een huisbezoek diezelfde dag om 11.00 uur op het adres aan de [adres 1]. Appellant heeft daarin toegestemd. De rapporteur en de handhavingsspecialist hebben rond 11.00 uur herhaaldelijk aangebeld op dit adres en nog vijftien minuten gewacht maar er werd niet opengedaan.
1.3. De onderzoeksresultaten, zoals neergelegd in genoemd rapport van 17 mei 2010, zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 1 juni 2010 de bijstand van appellant met ingang van 1 januari 2010 in te trekken.
1.4. Bij besluit van 10 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 juni 2010 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het college overwogen dat appellant zelf tot twee keer toe heeft verklaard vanaf januari 2010 niet meer te verblijven op het opgegeven woonadres aan de [adres 1] en dat door toedoen van appellant geen nader onderzoek kon worden verricht naar zijn woonsituatie met als gevolg dat niet kan worden bepaald of en zo ja, in welke mate appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep tegen deze uitspraak, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college heeft mogen uitgaan van de juistheid van de door appellant op 28 april 2010 afgelegde en ondertekende verklaring.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ter beoordeling ligt voor de periode van 1 januari 2010 tot en met 1 juni 2010.
4.2. De vraag waar iemand woont, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.4. Indien de belanghebbende niet aan deze inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft.
4.5. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de woonsituatie van appellant niet overeenkomt met zijn opgave en dat appellant dat niet bij het college heeft gemeld. De Raad overweegt dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellant in de hier van belang zijnde periode niet zijn hoofdverblijf heeft gehad in de woning op het adres [adres 1]. Van belang is met name de verklaring van appellant, waaruit valt af te leiden dat hij niet feitelijk woonde op het opgegeven woonadres. Appellant heeft daarbij aangegeven dat hij daar sinds januari 2010 slechts vier á vijf keer heeft geslapen, dat hij geen sleutel heeft van dat adres en ruzie met zijn zwager had. Tevens heeft appellant verklaard sinds januari 2010 bij een vriend in Osdorp te wonen zonder ter zake nadere informatie te willen verstrekken.
4.6. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 26 januari 2012, LJN BV2512) mag, ook indien de betrokkene later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen worden uitgegaan van de juiste weergave van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Appellant heeft een gedetailleerde verklaring afgelegd. Hetgeen appellant later ter ontkrachting van die verklaring naar voren heeft gebracht is onvoldoende om aan de juiste weergave van de eerdere verklaring afbreuk te doen.
4.7. De Raad stelt voorts vast dat het college heeft getracht nader onderzoek te doen door na het afleggen van de verklaring door appellant op 28 april 2010 aansluitend een huisbezoek aan de [adres 1] te verrichten. Appellant heeft daarmee ingestemd en het formulier “Toestemming huisbezoek” ondertekend. Het afgesproken huisbezoek op dat adres heeft feitelijk niet kunnen plaatsvinden. Zoals de Raad reeds eerder heeft uitgesproken (CRvB 18 september 2007, LJN BB4828) ligt het in de risicosfeer van appellant, indien een noodzakelijk huisbezoek op het door de betrokkene opgegeven woonadres niet mogelijk is.
4.8. De Raad komt tot de conclusie dat appellant - in strijd met artikel 17, eerste lid en tweede lid, van de WWB - niet heeft voldaan aan zijn inlichtingen- en medewerkingsverplichting. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat als gevolg van de onjuiste opgave van zijn woonadres in de hier in geding zijnde periode het recht op bijstand niet is vast te stellen. Dit betekent dat het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de aan appellant verleende bijstand met ingang van 1 januari 2010 in te trekken. Appellant heeft de wijze van uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking niet bestreden.
4.9. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2012.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) M. Sahin
HD