ECLI:NL:CRVB:2012:BY0212

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-566 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering herziening van besluiten inzake korting op en intrekking van WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, die op 15 december 2010 een eerder besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had bekrachtigd. Appellant ontving sinds 1997 een WAO-uitkering, maar het Uwv had in 2005 besloten om kortingen toe te passen op deze uitkering en deze per 1 januari 2003 in te trekken, omdat appellant in staat werd geacht om duurzaam inkomsten te verwerven. Appellant heeft herhaaldelijk verzocht om herziening van deze besluiten, maar het Uwv heeft deze verzoeken afgewezen, stellende dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de argumenten van appellant niet leiden tot een andere beslissing. De Raad stelt vast dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de stellingen van appellant, waaronder de claim dat hij enkel voor een beperkte periode was veroordeeld voor fraude, niet als nieuwe feiten of omstandigheden kunnen worden aangemerkt. De Raad benadrukt dat het bestuursorgaan bevoegd is om eerdere besluiten te heroverwegen, maar dat dit niet betekent dat het bestuursorgaan de eerdere afwijzing kan toetsen alsof het een oorspronkelijk besluit betreft. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden.

Uitspraak

11/566 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
15 december 2010, 10/635 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Ograjensek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv ontbrekende stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2012. Appellant is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant genoot vanaf 1997 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 16 juni 2005 heeft het Uwv kortingen toegepast op de WAO-uitkering van appellant over de periode van 2000 tot en met 2002 en de WAO-uitkering van appellant ingetrokken per 1 januari 2003, omdat hij per die datum in staat wordt geacht om duurzaam inkomsten te verwerven. Bij besluit van 15 juli 2005 heeft het Uwv de onverschuldigd aan appellant uitbetaalde WAO-uitkering over de periode van 1 januari 2000 tot 1 april 2005 ad € 63.984,50 bruto van appellant teruggevorderd.
1.3. Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluiten van 18 november 2005 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
2.1. Appellant heeft het Uwv bij brieven van 15 juni 2009 en 4 juli 2009 gevraagd om herziening van de besluiten van 16 juni 2005 en 15 juli 2005.
2.2. Deze verzoeken heeft het Uwv bij besluit van 12 oktober 2009 afgewezen. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 16 april 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard overwegende dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft aangevoerd en dat, voor zover hiervan al sprake is, deze niet leiden tot andere beslissingen.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv op juiste gronden besloten om de eerdere besluiten niet te herzien en hiertoe - samengevat - het volgende overwogen.
2.3.1. De stellingen van appellant, dat de belastingdienst voor de periode 2000 tot en met 2003 geen aanslag heeft opgelegd en dat hij (daarom) geen bezittingen of inkomsten heeft gehad, zijn argumenten die hij tegen het eerdere besluit heeft aangevoerd dan wel had kunnen aanvoeren. Dat geldt ook voor de - niet onderbouwde - stelling dat getuigen (in de destijds tegen appellant lopende strafzaak) geen belang hadden om in het voordeel van appellant te verklaren.
2.3.2. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen ook de overige argumenten niet leiden tot inhoudelijk andere besluiten. De selectie en waardering van het bewijsmateriaal in een strafzaak is voorbehouden aan de strafrechter en heeft in beginsel geen consequenties voor het gebruik van bewijsmateriaal door een bestuursorgaan. Voorts berust de stelling van appellant dat hij enkel is veroordeeld voor fraude in de periode van 8 december 2001 tot en met
9 december 2002, zoals gemachtigde van appellant ter zitting heeft toegegeven, op een verkeerde lezing van het vonnis van de rechtbank Roermond van 16 november 2005. Dat de strafrechter niet de periode van 2000 tot 2005 bewezen heeft geacht is een gevolg van het feit dat hij op de grondslag van de tenlastelegging oordeelt en heeft geen gevolg voor de inhoud van de eerdere besluiten.
3.1. In hoger beroep heeft appellant zijn stellingen in beroep grotendeels herhaald. Op aanvullende gronden zal hierna worden ingegaan.
3.2. Het Uwv heeft volhard in zijn standpunt dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden en verder verwezen naar het oordeel van de rechtbank.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge vaste rechtspraak van deze Raad is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zodanig geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot het antwoord op de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.2. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het Uwv op juiste gronden heeft besloten om de eerdere besluiten niet te herzien. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank heeft overwogen, zoals weergegeven in 2.3, en voegt daaraan nog het volgende toe.
4.3. Als uitgangspunt dient dat een (nieuw) argument geen nieuw feit of veranderde omstandigheid is in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Wil een (nieuw) argument doel kunnen treffen in een herzieningsprocedure dan dient dit te zijn ontleend aan nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in voorbedoelde zin. De door appellant ingenomen stelling, dat het in strijd is met het vertrouwensbeginsel dat de Belastingdienst hem niet van fraude heeft beschuldigd en het Uwv wel, berust op feiten en omstandigheden die al speelden ten tijde van het nemen van de besluiten waarvan herziening wordt verzocht. Deze stelling is dus niet ontleend aan een nieuw feit of veranderde omstandigheid en kan reeds daarom geen doel treffen.
4.4. Voorts geldt dat nieuwe feiten of veranderde omstandigheden ingevolge artikel 4:6 van de Awb bij de aanvraag of uiterlijk in bezwaar moeten worden vermeld. Naar vaste rechtspraak van de Raad, zoals deze onder meer volgt uit de uitspraak LJN BB3594, kan met nieuwe feiten die pas in de fase van beroep of hoger beroep naar voren worden gebracht bij de rechterlijke toetsing van met toepassing van artikel 4:6 van de Awb genomen besluiten geen rekening worden gehouden. Voor zover appellant zijn stellingen in hoger beroep heeft ontleend aan eerst in (hoger) beroep overgelegde gegevens kunnen deze stellingen daarom evenmin doel treffen.
4.5. Met betrekking tot de in de bezwaarfase ingebrachte aanslagen van de Belastingdienst over de jaren 2004 en 2005 overweegt de Raad nog als volgt. De besluiten waarvan herziening wordt verzocht, betreffen de op de uitkering van appellant over de jaren 2000 tot en met 2002 toegepaste korting en de intrekking van deze uitkering per 1 januari 2003 omdat hij per die datum in staat wordt geacht om duurzaam inkomsten te verwerven. Nu deze aanslagen zien op de jaren 2004 en 2005 valt niet in te zien wat de relevantie van deze aanslagen is in relatie tot de besluiten waarvan herziening wordt verzocht.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van gronden, moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.C.W. Lange en
R.C. Schoemaker als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2012.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) G.J. van Gendt
KR