ECLI:NL:CRVB:2012:BX9897

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-4981 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning ingangsdatum van de halfwezenuitkering en de bevoegdheid van de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de toekenning van een halfwezenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW) aan appellante, die de moeder is van een zoon wiens vader in 2006 is overleden. Appellante had in augustus 2009 een aanvraag ingediend voor de uitkering, maar de Sociale verzekeringsbank (Svb) kende deze pas toe met terugwerkende kracht tot augustus 2008. Appellante was van mening dat de uitkering eerder had moeten ingaan, omdat zij meende dat er sprake was van een bijzonder geval in de zin van artikel 33, vierde lid, van de ANW.

De Raad heeft overwogen dat de Svb niet de bevoegdheid had om de uitkering met meer dan één jaar terugwerkende kracht toe te kennen, omdat er geen bijzonder geval was aangetoond. Appellante had niet tijdig navraag gedaan naar haar rechten en was zich niet bewust van de mogelijkheid van een halfwezenuitkering. De Raad oordeelde dat onbekendheid met de wet geen bijzonder geval oplevert. Bovendien was er geen schriftelijke toezegging gedaan door de Svb die appellante het vertrouwen had kunnen geven dat haar aanvraag eerder zou worden gehonoreerd.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige informatievoorziening en het vaststellen van rechten in het kader van sociale zekerheidswetgeving.

Uitspraak

11/4981 ANW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juli 2011, 10/5885 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B. ]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak 5 oktober 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Serrarens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Serrarens. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg.
OVERWEGINGEN
1.1. Uit de relatie van appellante en [M.] is [in] 1994 een zoon, [J.], geboren. [In] 2006 is [M.] overleden. Op 25 februari 2009 heeft de rechtbank Amsterdam vastgesteld op grond van artikel 1:207 van het Burgerlijk Wetboek dat S. [M.] de vader is van [J.]. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel werkt de vaststelling van het vaderschap, mits de beschikking daartoe in kracht van gewijsde is gegaan, terug tot het moment van de geboorte van het kind.
1.2. In augustus 2009 heeft appellante de Svb verzocht om toekenning van een halfwezenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) ten behoeve van [J.].
1.3. Bij besluit van 9 april 2010 heeft de Svb een halfwezenuitkering toegekend met ingang van augustus 2008. Het verzoek om de uitkering eerder te laten ingaan, is afgewezen onder verwijzing naar het beleid dat de Svb voert inzake een bijzonder geval in de zin van artikel 33, vierde lid, van de ANW.
1.4. Bij besluit op bezwaar van 28 oktober 2010 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen ingangsdatum van augustus 2009 ongegrond verklaard.
2.1. Appellante heeft zich in beroep gekeerd tegen de ingangsdatum van de halfwezenuitkering. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte aan haar een uitkering vanaf 12 januari 2006 tot augustus 2008 is ontzegd.
2.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep haar in bezwaar- en beroep naar voren gebrachte gronden in essentie herhaald. Zij stelt zich op het standpunt dat sprake is van een bijzonder geval. Zij is er van uit gegaan dat haar zoon door de instanties pas als zoon van de vader zou worden erkend als het vaderschap gerechtelijk zou zijn vastgesteld. Aan een eventueel recht op een halfwezenuitkering heeft zij niet gedacht. Als zij wel geweten had van het bestaan van een halfwezenuitkering, zou zij pas contact hebben opgenomen met de Svb nadat het vaderschap was vastgesteld. Een aanvraag daaraan voorafgaand zou toch zijn afgewezen. Voorts stelt appellante zich op het standpunt dat aan haar een in rechte te honoreren toezegging is gedaan dat langere terugwerkende kracht aan de orde is, indien zou zijn voldaan aan de voorwaarde van hardheid.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht heeft besloten om eerst met ingang van augustus 2008 een halfwezenuitkering aan appellante toe te kennen.
4.2. De Svb heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 33, vierde lid, van de ANW. Ingevolge dit artikellid kan het recht op uitkering niet worden vastgesteld over tijdvakken gelegen voor één jaar voorafgaande aan de dag waarop de Svb de aanvraag heeft ontvangen. In de tweede volzin van dit artikellid is voorts bepaald dat de Svb in bijzondere gevallen bevoegd is af te wijken van het bepaalde in de eerste volzin. Daarbij beoordeelt de Svb eerst of sprake is van een bijzonder geval. Wanneer daarvan sprake is hanteert de Svb het beleid dat van de bevoegdheid om af te wijken van de eerste volzin slechts gebruik wordt gemaakt als tevens sprake is geweest van financiële hardheid bij de betrokkene.
4.3. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat de late aanvraag van appellante haar grond vindt in de onbekendheid van appellante met haar rechten op grond van de ANW. Zoals appellante zelf heeft gesteld, heeft zij aan een recht op halfwezenuitkering aanvankelijk niet gedacht. Appellante heeft nagelaten navraag te doen bij de Svb naar haar mogelijke aanspraken, ook nadat zij de vaderschapsactie op grond van artikel 1:207 van het Burgerlijk Wetboek had ingesteld. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert onbekendheid met de wet geen bijzonder geval op (bijv. CRvB 2 september 2011, LJN BT1734).
4.4. Appellante heeft er voorts op gewezen dat, als zij in 2006 wel een halfwezenuitkering zou hebben aangevraagd, deze zou zijn afgewezen omdat nog niet was vastgesteld dat de overledene de vader van [J.] was. Daarom kan haar niet worden tegengeworpen dat zij niet eerder een aanvraag heeft gedaan. De Svb heeft zich op het standpunt gesteld dat van een bijzonder geval sprake kan zijn als een potentiële uitkerings- of pensioengerechtigde tijdig zijn rechten heeft veiliggesteld, ook als aan alle noodzakelijke voorwaarden voor het (materiële) recht op uitkering of pensioen nog niet is voldaan bijvoorbeeld wanneer de betreffende persoon nog verwikkeld is in een andere (gerechtelijke) procedure waarvan de uitkomst van belang is voor het recht op uitkering of pensioen.
4.5. De Raad is van oordeel dat een bijzonder geval zou kunnen worden aangenomen indien appellante de Svb tijdig en toereikend had geïnformeerd over het mogelijke vaderschap van de overledene met betrekking tot [J.] en over het verloop van de procedure inzake de vaststelling van het vaderschap. Gesteld noch gebleken is dat appellante de Svb hieromtrent heeft geïnformeerd voorafgaand aan de aanvraag van augustus 2009. Om die reden is geen sprake van een bijzonder geval in de zin van artikel 33, vierde lid, van de ANW (vgl. CRvB 18 november 2005, LJN AU6503).
4.6. De Raad honoreert het door appellante gedane beroep op het vertrouwensbeginsel niet, nu in het onderhavige geval niet gebleken is van een ongeclausuleerde schriftelijke toezegging aan appellante dat een bijzonder geval in de zin van artikel 33, vierde lid, van de ANW door de Svb zou worden aangenomen. Daartoe neemt de Raad in aanmerking dat het door appellante gestelde telefonische onderhoud met een medewerker van de Svb niet schriftelijk is vastgelegd. Appellante heeft zich mede beroepen op schriftelijke uitlatingen van de Svb van 16 november 2009 en 4 maart 2010, waarin, zo stelt appellante, de suggestie is gewekt dat aangenomen wordt dat sprake is van een bijzonder geval reeds als sprake is van financiële hardheid. Aan appellante moet worden toegegeven dat in deze stukken het vereiste van financiële hardheid wordt besproken doch er wordt niet een onvoorwaardelijke toezegging gedaan dat sprake is van een bijzonder geval, noch dat louter de voorwaarde van financiële hardheid doorslaggevend is. Gelet op het vorenstaande vormen genoemde stukken geen zodanige bron van door de Svb gewekte verwachtingen dat appellante er op mocht vertrouwen dat aan de voorwaarde van een bijzonder geval is voldaan en waaraan de Svb om die reden gehouden zou zijn gevolg te geven.
4.7. Nu ook naar het oordeel van de Raad geen sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 33, vierde lid, van de ANW dan wel van een in rechte te honoreren toezegging dat zulks zou worden aangenomen, en de Svb derhalve niet de bevoegdheid toekwam aan de toekenning van de uitkering verdere terugwerkende kracht dan één jaar te geven, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2012.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) G.J. van Gendt
TM