11/4658 WIA, 11/4761 WIA en 11/4762 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 juni 2011, 10/4014, 10/4015 en 10/4703 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 28 september 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr.dr. G.P. Dayala, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2012. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.P.A. Loogman.
OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 18 januari 2010 is aan appellante, naar aanleiding van een ziekmelding op
7 november 2007 vanuit een situatie dat appellante uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ontving, met ingang van 4 november 2009 een voorschot op uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De hoogte van dit voorschot heeft het Uwv berekend op basis van een voorlopig maandloon voor de Wet WIA en vastgesteld op € 2.379,81. Bij besluit van 12 april 2010 heeft het Uwv bepaald dat appellante per 4 november 2009 recht heeft op een WGA-vervolguitkering ter hoogte van € 709,75 bruto per maand en dat het voorschot met ingang van 4 november 2009 wordt beëindigd. Bij besluit van 16 april 2010 heeft het Uwv een bedrag van € 9.272,68 van appellante teruggevorderd, zijnde het bruto bedrag aan voorschotten dat het Uwv over de periode 4 november 2009 tot en met 30 april 2010 onverschuldigd betaalbaar heeft gesteld.
2. Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar is bij afzonderlijke besluiten van 15 juli 2010 (bestreden besluit 1 en 2) ongegrond verklaard.
3. Bij afzonderlijke besluiten van 12 mei 2010 heeft het Uwv appellante met ingang van 4 november 2009 in aanmerking gebracht voor een toeslag op grond van de Toeslagenwet ter hoogte van € 28,51 bruto per dag en appellante in kennis gesteld van de beslissing dat de over de periode 4 november 2009 tot 1 juni 2010 na te betalen toeslag, waarbij het gaat om een bruto bedrag van € 4.569,68, verrekend is met het bedrag van de terugvordering.
4. Het tegen laatstgenoemd besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 augustus 2010 (bestreden besluit 3) eveneens ongegrond verklaard.
5.1. Appellante heeft tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 beroep ingesteld.
5.2. Ten aanzien van bestreden besluit 1 heeft appellante aangevoerd dat bestreden besluit 1 onzorgvuldig tot stand is gekomen omdat het Uwv bij de berekening van de uitkering ten onrechte is uitgegaan van het wettelijk minimumloon en is voorbijgegaan aan een door haar overgelegde opgave van het dagloon.
5.3. Ten aanzien van bestreden besluit 2 heeft appellante aangevoerd dat dit besluit een deugdelijke grondslag ontbeert.
5.4. Bestreden besluit 3 is volgens appellante in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel genomen, omdat het Uwv heeft verzuimd een nader onderzoek in te stellen naar de onaanvaardbare consequenties die zich door de verrekening van de toeslag met de vordering voor appellante kunnen voordoen. Appellante zou door de verrekening onder het bestaansminimum terecht kunnen komen. Ook de juistheid van de hoogte van het te verrekenen bedrag is bestreden.
6.1. De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
6.2. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat wat betreft bestreden besluit 1 het Uwv de berekening van de hoogte van de WGA-vervolguitkering met verwijzing naar artikel 61 van de Wet WIA uitvoerig en concreet heeft uiteengezet. De rechtbank ziet geen reden aan de juistheid daarvan te twijfelen.
6.3. Met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft de rechtbank gewezen op de in artikel 77 van de Wet WIA neergelegde verplichting voor het Uwv om hetgeen onverschuldigd aan uitkering ingevolge de Wet WIA is betaald terug te vorderen. Appellante heeft het beroep op een dringende reden om van terugvordering af te zien naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd en geconcretiseerd.
6.4. De rechtbank heeft ook bestreden besluit 3 onderschreven en in hetgeen appellante hiertegen heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding gezien om de verrekening als niet rechtmatig aan te merken. De rechtbank heeft er in dit verband op gewezen dat het Uwv het na te betalen bedrag met de vordering heeft verrekend en geen sprake is van verrekening van een toekomstig te betalen uitkering.
7. In hoger beroep zijn namens appellante de gronden van beroep in essentie herhaald.
8.1. De Raad overweegt als volgt.
8.2. Bij bestreden besluit 1 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 4 november 2009 een WGA-vervolguitkering toegekend. Deze toekenning houdt verband met de omstandigheid dat appellante gedurende de wettelijke wachtperiode de maximale uitkeringsduur van de WW-uitkering had bereikt. Uit artikel 59, derde lid, van de Wet WIA vloeit voort dat de duur van de loongerelateerde WGA-uitkering verminderd wordt met de duur van de ontvangen loongerelateerde uitkering op grond van de WW. Op grond van artikel 60, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA ontstaat er na het verstrijken van die duur recht op een WGA-vervolguitkering. Appellante heeft de hoogte van de haar toegekende uitkering bestreden en daartoe een salarisstrook over de maand oktober 2005 overgelegd. In dat verband wordt overwogen dat de wijze waarop de vervolguitkering wordt berekend is vastgelegd in artikel 62, eerste lid, van de Wet WIA. Hierin is neergelegd dat de vervolguitkering per kalendermaand bedraagt: G x H waarbij: G staat voor het uitkeringspercentage, bedoeld in artikel 61, zesde lid, en H staat voor het minimumloon per maand of het maandloon in het geval het minimumloon per maand hoger is dan het maandloon (…). Het Uwv heeft, overeenkomstig deze formule, de vervolguitkering berekend op basis van de mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% en vastgesteld op 50,75% van het wettelijk minimumloon van
€ 1.398,53. Niet valt in te zien dat de door het Uwv toegekende vervolguitkering te laag is vastgesteld. De stelling van appellante dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de bij appellante in het refertejaar genoten verdiensten slaagt niet omdat, afgezien van het feit dat appellante haar stelling op geen enkele wijze met gegevens heeft onderbouwd, dit op grond van de wettelijke regeling niet tot een hoger dagloon kan leiden.
8.3. De stelling van appellante dat bestreden besluit 2 (de terugvordering) een deugdelijke grondslag ontbeert wordt niet gevolgd. Gezien overweging 8.2 staat immers vast dat aan appellante over de periode 4 november 2009 tot en met 30 april 2010 een te hoog bedrag aan voorschotten is verstrekt. Ingevolge artikel 77, eerste lid, van de Wet WIA is het Uwv verplicht hetgeen op grond van die wet ten onrechte is betaald van de betrokkene terug te vorderen. Ook een uitkering die op grond van artikel 76, eerste lid, aanhef en onder c, als voorschot onverschuldigd betaalbaar is gesteld, moet door het Uwv worden teruggevorderd. Op grond van artikel 77, vierde lid, van de Wet WIA kan het Uwv slechts van terugvordering afzien indien daartoe dringende redenen bestaan. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 29 november 2007 (LJN BB9275), kan van dringende redenen blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van dat artikel slechts sprake zijn indien de terugvordering in een concrete situatie onaanvaardbare consequenties voor de betrokkene zou hebben. Volgens vaste rechtspraak van de Raad betekent dit dat er in een individuele situatie iets bijzonders en uitzonderlijks in de zin van financiële of sociale gevolgen aan de hand is. Appellante heeft in dit verband melding gemaakt van psychische klachten die zij als gevolg van de terugvordering zou ondervinden. Overwogen wordt dat appellante haar stelling op geen enkele wijze nader heeft onderbouwd, zodat van een dringende reden in bovengenoemde zin niet is gebleken.
8.4. Ten aanzien van bestreden besluit 3 wordt overwogen dat de stelling van appellante dat haar inkomen bij verrekening van de na te betalen toeslag met de terugvordering onder het wettelijk bestaansminimum is gekomen, afgezien van het feit dat appellante die stelling niet heeft onderbouwd, niet aannemelijk is. Appellante heeft immers tot en met 30 april 2010 een te hoog bedrag aan voorschotten ontvangen en heeft vanaf het moment dat de WIA-uitkering op het juiste niveau werd betaald een toeslag op die uitkering ontvangen. Dat sprake is van financieel of sociaal onaanvaardbare gevolgen op grond waarvan sprake zou zijn van een dringende reden om van de verrekening af te zien is niet gebleken.
8.5. De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en C.C.W. Lange en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 september 2012.