11/3719 AW, 11/3720 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
13 mei 2011, 09/454 en 09/457 (aangevallen uitspraak)
de Minister van Justitie, thans: de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
Datum uitspraak: 20 september 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2012. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J. Vos, A. Verschoor en R. van Kruijssen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was sinds 1991 werkzaam in de functie van Medewerker technische dienst bij [werkgever].
1.2. Sinds medio 2006 zijn er door de minister sterke kanttekeningen geplaatst bij het functioneren van appellant. Eind februari/begin maart 2008 is een te hoge concentratie van de legionellabacterie geconstateerd in een calamiteitendouche die appellant wekelijks diende te spoelen.
1.3. Bij besluit van 11 maart 2008 (primair besluit 1) heeft de minister aan appellant op grond van artikel 77, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met onmiddellijke ingang de toegang tot alle dienstlokalen en dienstgebouwen in [werkomgeving] ontzegd. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 12 augustus 2008 (primair besluit 2) heeft de minister aan appellant met ingang van 12 november 2008 primair ontslag bij wijze van disciplinaire straf verleend op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR en, subsidiair, ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.5. Bij besluit van 7 april 2009 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen primair besluit 1 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen primair besluit 2 is wat betreft het ontslag bij wijze van disciplinaire straf gegrond verklaard en dat besluit is in zoverre herroepen. Wat betreft het ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, heeft de minister het primair besluit 2 gehandhaafd, onder wijziging van de ingangsdatum van het ontslag in zes weken na verzending van het besluit op bezwaar.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de minister bevoegd was om appellant de toegang tot alle dienstlokalen en dienstgebouwen in [werkomgeving] te ontzeggen. Vaststaat dat er begin maart 2008 de aanwezigheid van de legionellabacterie was vastgesteld, bij welk ontstaan appellant een nauwe betrokkenheid had. Het werd in het belang van de dienst geacht dat appellant, in afwachting van het nader in te stellen onderzoek, niet op [werkomgeving] aanwezig was, aangezien de minister geen vertrouwen meer in hem had. Gelet op de ernst van een gebeurtenis als voormeld en het belang van de minister een onderzoek in te stellen buiten appellants aanwezigheid, heeft de minister in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid op grond van artikel 77, eerste lid, van het ARAR. Het hoger beroep van appellant tegen de handhaving van de ontzegging van de toegang faalt.
4.2. Met betrekking tot het ongeschiktheidsontslag moet volgens vaste rechtspraak van de Raad de ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar. Een dergelijk ontslag is in het algemeen niet toelaatbaar (CRvB 21 juli 2011, LJN BR4078) als de ambtenaar niet op zijn functioneren of gedrag is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld dit te verbeteren. Uitzondering op dit uitgangspunt bestaat in gevallen waarin de ambtenaar dusdanig blijk heeft gegeven niet over de vereiste eigenschappen, mentaliteit of instelling te beschikken dat het bevoegd gezag zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het bieden van een verbeterkans niet zinvol is. Die conclusie mag slechts in bijzonder sprekende gevallen worden getrokken.
4.3. De Raad stelt aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat er sinds 2006 een cultuuromslag binnen [werkomgeving] heeft plaatsgevonden. Aan het functioneren van de medewerkers worden sindsdien strengere eisen gesteld en de medewerkers dienen zich meer dan voorheen bewust te zijn van de voor hen geldende regels en protocollen waaraan zij zich dienen te houden. Het doel van deze cultuuromslag, ingegeven door de Schipholbrand eind 2005, is om te komen tot een kwalitatief betere organisatie.
4.4. In ieder geval vanaf oktober 2006 is herhaaldelijk aan appellant duidelijk gemaakt wat van hem in de gewijzigde bedrijfscultuur werd verlangd. Zowel op 24 oktober 2006 als op 6 september 2007 hebben er functioneringsgesprekken met appellant plaatsgevonden. Tijdens deze gesprekken is appellant, zoals blijkt uit de daartoe opgemaakte afspraakbrieven, er op gewezen dat hij zijn gedrag, met name waar het de nauwgezetheid van de dienstverrichting betreft, diende te verbeteren. Dit is niet gebeurd.
4.5. Vervolgens zijn eind februari/begin maart 2008, zoals blijkt uit het rapport van HydroScope BV (HydroScope) van 10 maart 2008, legionellabacteriën aangetroffen in een calamiteitendouche in een wasruimte van [werkomgeving]. Ter zitting heeft appellant bevestigd dat hij iedere donderdag verantwoordelijk was voor het met heet water doorspoelen van een aantal legionellapunten in [werkomgeving]. Een van deze legionellapunten betrof de bovengenoemde calamiteitendouche. Uit het rapport van HydroScope is gebleken dat deze douche gedurende acht maanden niet was gespoeld en dat de draaiknop defect was. Appellant heeft in dit kader aangevoerd dat hij het spoelen van de douche had overgelaten aan een medewerkster van de wasruimte. Deze medewerkster had hem toegezegd de douche iedere donderdag te spoelen. Appellant heeft volgens zijn stelling iedere week aan haar gevraagd of de douche gespoeld was, waarop de medewerkster iedere week bevestigend antwoordde. Hierop vulde appellant steeds op de daartoe bestemde lijst in dat hij de betreffende douche gespoeld had. Ter zitting van de rechtbank heeft de medewerkster echter verklaard dat appellant haar nooit heeft gevraagd of zij had gespoeld.
4.6. Gelet op vorenstaande deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat voldoende aannemelijk is dat appellant niet voldeed aan de eisen die sinds 2006 aan medewerkers van [werkomgeving] worden gesteld. De feiten waarop het ontslag is gebaseerd kunnen de conclusie dragen dat appellant niet de eigenschappen, mentaliteit en instelling bezit die vereist zijn voor het op goede wijze vervullen van zijn functie. Hiertoe kent de Raad, naast de kanttekeningen die de minister sinds medio 2006 bij het functioneren van appellant heeft geplaatst, zwaar gewicht toe aan het incident met betrekking tot de legionellabesmetting. Appellant was verantwoordelijk voor het spoelen van de calamiteitendouche en hij heeft deze verantwoordelijkheid, zonder hierover iets te melden bij zijn leidinggevende of enig ander, overgedragen aan een medewerkster van de wasruimte tot wier taken het spoelen van de calamiteitendouche niet behoorde. Vervolgens heeft appellant wekelijks de daartoe bestemde lijst getekend, waardoor ten onrechte het beeld werd opgeroepen dat hij de desbetreffende douche had gespoeld.
4.7. Uit de stukken komt appellant naar voren als een medewerker die zich, qua instelling en houding, in meer algemene zin niet heeft kunnen danwel willen aanpassen aan de sinds 2006 geldende strengere eisen ten aanzien van de vervulling van zijn functie. Weliswaar blijkt ook dat het begin 2008 - slechts - in de bedoeling lag appellant een officiële waarschuwing te geven, en hiermee een laatste kans zijn functioneren te verbeteren, maar dit voornemen is doorkruist door de ontdekking van de legionellabacteriën en de rol die appellant hierbij heeft gespeeld. De Raad onderschrijft het standpunt van de minister dat is komen vast te staan dat appellant, in ieder geval vanaf eind 2006, regelmatig op zijn functioneren is aangesproken en dat hem meerdere kansen zijn geboden zijn functioneren te verbeteren. Nu deze pogingen bij appellant niet zijn aangeslagen, en gelet op de aard en de ernst van het incident met betrekking tot de legionellabesmetting en de rol van appellant hierbij, is de Raad van oordeel dat het bieden van een laatste verbeterkans niet meer van de minister kon worden gevergd.
4.8. De minister heeft in redelijkheid tot het besluit kunnen komen om appellant met toepassing van artikel artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het ARAR te ontslaan.
Ook in zoverre treft het hoger beroep geen doel.
4.9. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 september 2012.
De griffier is buiten staat te tekenen