10/4783 WAO-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 20 juli 2010, 10/1161 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 31 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.F. van Willigen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Na de behandeling van het geding ter zitting op 15 juli 2011 heeft de Raad besloten het onderzoek te heropenen.
De door de Raad als deskundige voor het instellen van een onderzoek benoemde psychiater C.C. Kan heeft over de gezondheidsituatie van appellant op 31 januari 2012 gerapporteerd.
Op dit rapport hebben beide partijen gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 20 juli 2012. Namens appellante is verschenen mr. Van Willigen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.
OVERWEGINGEN
1.1. Nadat appellant als relatiebeheerder buitendienst bij MN Services wegens psychische klachten was uitgevallen, is hem na afloop van de wachttijd een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO). Met ingang van 16 december 2003 is deze uitkering beëindigd. Vervolgens is hij met ingang van 1 december 2004 gaan werken als medewerker klantencontactcentrum bij Sterpolis. Op 21 september 2007 is hij wederom uitgevallen wegens toegenomen psychische klachten.
1.2. Op 23 maart 2009 is appellant onderzocht door de verzekeringsarts R.C. van Rijswijk. In zijn rapport van 23 april 2009 is hij tot de conclusie gekomen dat er bij appellant ten tijde van zijn uitval op 21 september 2007 sprake was toegenomen psychische klachten en dat hij op dat moment niet in staat was om arbeid te verrichten. Met betrekking tot de datum van het onderzoek is de verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat appellant als gevolg van zijn psychische klachten op dat moment weliswaar nog beperkingen had maar dat hij in staat moest worden geacht om te werken. De ten tijde van het onderzoek nog bestaande beperkingen heeft hij weergegeven in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van die datum. Vervolgens is de arbeidsdeskundige H.A.M. de Wilt in haar rapport van 8 mei 2009 tot de conclusie gekomen dat appellant vier weken na 21 september 2007 in aanmerking dient te worden gebracht voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Voorts is zij op grond van de op 23 maart 2009 vastgestelde FML tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk maar nog wel geschikt voor een vijftal andere functies. Op basis van drie van deze functies heeft zij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 35 tot 45%. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv appellant bij besluit van 6 oktober 2009 meegedeeld dat hij met ingang van 19 oktober 2007 in aanmerking komt voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij een besluit van eveneens 6 oktober 2009 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat de aan hem toegekende WAO-uitkering met ingang 8 december 2009 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
2.1. Tegen dat laatste besluit heeft appellant bezwaar gemaakt, waarbij hij informatie van de Gelderse Roos heeft ingebracht.
2.2. Nadat de bezwaarverzekeringsarts J.A.M.M. Sijben in zijn rapport van 3 februari 2010 had vastgesteld dat er bij appellant sprake is van een autismespectrumstoornis, waarschijnlijk PDD-NOS, en te kennen had gegeven zich te kunnen verenigen met de voor appellant vastgestelde FML, heeft het Uwv bij besluit van 15 februari 2010 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
3.1. In beroep heeft appellant, onder verwijzing naar bijgevoegde informatie van de Gelderse Roos van 16 april 2010, gesteld dat hij meer beperkingen heeft dan door het Uwv zijn aangenomen. Voorts heeft hij bezwaren geuit tegen de geselecteerde functies.
3.2. In reactie op de door appellant ingediende gronden heeft het Uwv rapporten ingebracht van de bezwaarverzekeringsarts Sijben en de bezwaararbeidsdeskundige P.G. Reijnen.
4. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met zowel de medische als de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit en heeft het beroep ongegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.
5. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij meer beperkingen heeft en dat een aantal functies niet geschikt voor hem is.
6.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.2. De Raad heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd en het verhandelde ter zitting van 15 juli 2011 aanleiding gezien psychiater Kan als deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek. In zijn rapport van 31 januari 2012 heeft Kan geconcludeerd dat er bij appellant ten tijde van het onderzoek sprake was van een pervasieve ontwikkelingstoornis niet anderszins omschreven (PDD-NOS) en dat er op de datum in geding sprake was van dezelfde stoornis. Voorts heeft hij geconcludeerd dat appellant als gevolg van deze stoornis op de datum in geding meer beperkingen had ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren dan in de FML zijn opgenomen. Daarnaast heeft hij te kennen gegeven dat appellant op de datum in geding op energieke en preventieve gronden in aanmerking dient te komen voor een urenbeperking. Daartoe heeft hij het volgende overwogen:
"In die periode bevond betrokkene zich in een opgebrande en ontregelde toestand, waarin het al veel meer energie kostte dan gebruikelijk om huishoudelijke activiteiten te verrichten en dit hem op verschillende dagen van de week ook niet lukte. Belasting voor te lange duur zou hem in die toestand verder ontregelen en herstel belemmeren. Op grond van het dagverhaal ten tijde van de datum in geding schat ik in dat hij, indien reeds rekening gehouden zou worden met de overige functionele beperkingen, maximaal 4 uren per dag/20 uren per week met arbeid belast zou kunnen worden."
6.3. In de vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat het oordeel van een onafhankelijke door de bestuurechter ingeschakelde deskundige wordt gevolgd, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel is gerechtvaardigd. In dit geval bestaat geen aanleiding om van deze hoofdregel af te wijken. Daartoe is in aanmerking genomen dat Kan zijn conclusies heeft gebaseerd op eigen onderzoek, op de in het dossier aanwezige op appellant betrekking hebbende stukken, waaronder de informatie uit de behandelende sector, en dat hij op inzichtelijke wijze heeft gerapporteerd omtrent zijn bevindingen en zijn conclusies op inzichtelijke wijze daar uit voortvloeien.
6.4. In reactie op het rapport van de deskundige heeft de bezwaarverzekeringsarts Sijben in zijn rapport van 8 maart 2012 (lees: 8 februari 2012) te kennen gegeven dat hij kan instemmen met de door de deskundige vastgestelde diagnose en dat hij zich kan verenigen met de door deskundige vastgestelde (grotere) beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren. Hij heeft echter zijn twijfels geuit over de noodzaak van een urenbeperking en heeft daarbij de vraag opgeworpen in hoeverre de deskundige een blijvende urenbeperking nodig acht, om welke reden het Uwv de Raad heeft verzocht de deskundige op dit commentaar van de bezwaarverzekeringsarts te laten reageren. De Raad ziet geen aanleiding dit verzoek in te willigen. In dit geding gaat het om de belastbaarheid van appellant op de datum in geding en met vorenstaande overwegingen heeft de deskundige de noodzaak van een urenbeperking op dat moment in voldoende mate gemotiveerd. De door de bezwaarverzekeringsarts opgeworpen vraag in hoeverre deze urenbeperking een blijvend karakter heeft, is voor de beslechting van het onderhavige geschil niet relevant.
6.5. Met betrekking tot de grond van appellant dat de deskundige in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat appellant snel is afgeleid als gevolg van prikkels van buiten af, wordt verwezen naar hetgeen de deskundige in zijn rapport onder punt B.3.1.1.9 (specifieke voorwaarden voor het persoonlijk functioneren in arbeid) heeft overwogen. Daaruit blijkt dat de deskundige met deze omstandigheid in voldoende mate rekening heeft gehouden.
6.6. Op grond van de overwegingen 6.2 tot en met 6.5 is genoegzaam komen vast te staan dat de beperkingen van appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid in de FML van 23 maart 2009 niet juist zijn weergegeven. De medische grondslag van het bestreden besluit is daarom niet juist gemotiveerd en dit betekent tevens dat ook de arbeidskundige grondslag van dit besluit gebrekkig is. Om die reden komt het bestreden besluit, zoals het thans luidt, voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
6.7. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Daarbij stelt hij voorop dat de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit houdt in dat de bestuurechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hijzelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuurechter na te gaan of een - formele dan wel informele - bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.
6.8. In het voorliggende geval leent de aard van het vastgestelde gebrek zich niet voor een andere wijze van herstel dan door het betrokken bestuursorgaan. De Raad ziet daarom aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Hiertoe dient het Uwv de medische grondslag van het bestreden besluit in overeenstemming te brengen met het oordeel van de deskundige, zo nodig gevolgd door een arbeidskundige rapportage met betrekking tot de vraag of een en ander gevolgen heeft voor de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, dan wel dient het Uwv een nader besluit te nemen.
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.C.W. Lange en R.C. Schoemaker als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2012.
(getekend) G.J. van Gendt