11/7105 AW, 11/7107 AW, 11/7108 AW, 12/2608 AW, 12/2609 AW en 12/2610 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 28 oktober 2011, 11/228, 11/230 en 11/231 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak 13 september 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. A. Elgersma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. C.H. van Wijk een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant nieuwe besluiten op bezwaar genomen, waarop door betrokkene is gereageerd.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. Elgersma, mr. S. Dijkstra, mr. I.K. Linthout, [R.] en [W.]. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wijk.
OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene was werkzaam als helpdeskmedewerker bij de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Na een conflict is betrokkene gedetacheerd bij de dienst Onderwijs, Cultuur, Sport en Welzijn. In verband met een reorganisatie is betrokkene vervolgens met ingang van 1 januari 2004 benoemd in algemene dienst om vooralsnog werkzaam te zijn bij de dienst Informatie en Administratie in de functie van helpdeskmedewerker bij de Centrale ICT-organisatie (CIO).
1.2. Nadat betrokkene medio 2004 te kennen had gegeven dat hij de functie bij de CIO niet passend achtte, is hij op voorstel van appellant onderzocht door een arbeidsdeskundige. Deze heeft in een rapport van 12 december 2004 vastgesteld dat betrokkene op grond van door de bedrijfsarts vastgestelde beperkingen arbeidsongeschikt geacht kan worden voor de functie van helpdeskmedewerker vanwege zijn beperkingen op het punt van conflicthantering en werken onder tijds- en tempodruk.
1.3. Vanaf augustus 2004 is betrokkene ingezet voor werkzaamheden als PC-beheerder/ locatiemedewerker bij de dienst RO/EZ. Bij besluit van 11 augustus 2005 heeft appellant een verzoek van betrokkene om hem formeel aan te stellen als locatiebeheerder, de functie die hij naar zijn mening sinds augustus 2004 uitoefende, afgewezen. Aan deze afwijzing ligt ten grondslag dat betrokkene de functie van locatiebeheerder ten tijde van belang in verband met de onder 1.2 weergegeven beperkingen niet in volle omvang vervulde. Appellant heeft dit besluit, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 9 mei 2006. De rechtbank Groningen heeft het beroep tegen laatstgenoemd besluit bij uitspraak van 30 januari 2008, 06/940, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is bevestigd bij de tussen partijen gewezen uitspraak van de Raad van 20 augustus 2009, LJN BJ7019.
1.4. Bij besluit van 12 december 2008 heeft het appellant betrokkene met toepassing van artikel 15:1:10, eerste lid, van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Groningen (ARG) geplaatst in de - nieuw gecreëerde en specifiek op de persoon van betrokkene en zijn beperkingen toegesneden - functie van ondersteunend PC-beheerder bij de CIO. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 oktober 2009. De rechtbank Groningen heeft het beroep tegen laatstgenoemd besluit bij uitspraak van 28 december 2010, 09/1139, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden, nummer 11/855 AW, heeft de Raad deze uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.5. Bij besluit van 11 maart 2010 (besluit 1) heeft appellant betrokkene op grond van artikel 8:6, eerste lid, van de ARG eervol ontslag verleend wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de vervulling van zijn betrekking anders dan op grond van ziekten of gebreken. Daaraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene, gezien zijn houding en gedrag, niet beschikt over de eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor een goede vervulling van zijn huidige functie - de functie van ondersteunend PC-beheerder - zijn vereist. Met inachtneming van een re-integratiefase van acht maanden is de ontslagdatum bepaald op 10 november 2010. In het ontslagbesluit is bepaald dat betrokkene aanspraak heeft op een ontslaguitkering als bedoeld in hoofdstuk 10d van de ARG, bestaande uit een (bovenwettelijke) uitkering ter aanvulling op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Nu de reden voor het ontslag niet is gelegen in de werksfeer heeft betrokkene echter geen recht op een nawettelijke uitkering als bedoeld in hoofdstuk 10d van de ARG, aldus appellant. Betrokkene heeft tegen besluit 1 bezwaar gemaakt.
1.6. Op 29 maart 2010 heeft betrokkene zich ziek gemeld. In een werkhervattingsadvies van 14 april 2010 heeft de bedrijfsarts vermeld dat betrokkene niet volledig inzetbaar is voor arbeid, maar wel voor maximaal vier uur per dag in staat is tot het verrichten van activiteiten gericht op re-integratie.
1.7. Appellant heeft op 4 mei 2010 het voor betrokkene geldende re-integratieplan vastgesteld, nadat betrokkene in de gelegenheid was gesteld op het concept re-integratieplan te reageren. Het re-integratieplan is vastgesteld met inachtneming van de onder 1.5 genoemde re-integratiefase van acht maanden, ingaande op 10 maart 2010 en eindigend op 10 november 2010. Betrokkene heeft tegen dit besluit (besluit 2) bezwaar gemaakt.
1.8. In een werkhervattingsadvies van 20 mei 2010 heeft de bedrijfsarts herhaald dat betrokkene medisch gezien in staat is tot het verrichten van activiteiten in het kader van zijn re-integratie: betrokkene is in dit kader vanaf 3 mei 2010 belastbaar voor 20 uur per week, en vanaf 14 juni 2010 voor 36 uur per week, aldus de bedrijfsarts.
1.9. Bij brief van 21 mei 2010 heeft appellant betrokkene gewezen op zijn verplichtingen uit hoofde van het re-integratieplan en hem de verplichting opgelegd om in het kader van zijn re-integratie op 26 mei 2010 te verschijnen op een afspraak met een loopbaanadviseur, verbonden aan het Loopbaancentrum van de gemeente Groningen (Loopbaancentrum). In de brief is betrokkene verder meegedeeld dat hij, indien hij zich tijdens de re-integratiefase niet houdt aan afspraken, rekening moet houden met sancties, daaronder begrepen het eerder beëindigen van de re-integratiefase.
1.10. Bij besluit van 28 mei 2010 (besluit 3) heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat de doorbetaling van zijn bezoldiging op grond van artikel 7:13:2, eerste lid, aanhef en onder h, van de ARG met onmiddellijke ingang zal worden gestaakt tot het moment waarop hij op constructieve wijze start met zijn re-integratieactiviteiten. Volgens appellant heeft betrokkene zich niet gehouden aan zijn verplichting tot het verrichten van activiteiten in het kader van zijn re-integratie. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.11. Bij twee onderscheiden besluiten van 24 januari 2011 en een besluit van 25 januari 2011 (bestreden besluiten I tot en met III) heeft appellant de bezwaren tegen de besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, de beroepen tegen de bestreden besluiten I tot en met III gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat appellant nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft tevens bepalingen gegeven omtrent vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft overwogen dat het haar ter beschikking staande procesdossier niet volledig is, onder meer omdat diverse gespreksverslagen ontbreken. Nu het in bezwaar gehandhaafde ontslagbesluit mede is gebaseerd op deze ontbrekende stukken, kan de rechtbank niet beoordelen of appellant in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat betrokkene ongeschikt is voor zijn functie. Verder heeft de rechtbank overwogen dat (ook) de functiebeschrijving van de functie waarvoor betrokkene ongeschikt wordt geacht ontbreekt, zodat de rechtbank het ontslagbesluit reeds om deze reden niet kan toetsen. Het in bezwaar gehandhaafde ontslagbesluit is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit brengt mee dat aan de andere beslissingen op bezwaar de (feitelijke) grondslag is komen te ontvallen. Vanwege de bij haar bestaande onduidelijkheid en de onvolledigheid van het dossier, zag de rechtbank geen geschikte wijze van finale geschillenbeslechting binnen haar bereik. De rechtbank heeft appellant opgedragen opnieuw op de bezwaren te beslissen.
3.1. Appellant heeft er in hoger beroep onder meer over geklaagd dat de rechtbank geen gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om voorafgaand aan de behandeling ter zitting bij hem de ontbrekende stukken op te vragen. Appellant heeft verder benadrukt dat aan betrokkene al op 10 oktober 2008, voorafgaand aan het nemen van het onder 1.4 weergegeven plaatsingsbesluit, de functiebeschrijving van de functie van ondersteunend PC-beheerder is toegezonden. Na plaatsing in deze functie kon er bij betrokkene geen onduidelijkheid bestaan over wat er van hem werd verlangd. Appellant bestrijdt voorts de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat zij het ontslagbesluit niet kon toetsen, alleen al omdat zij niet de beschikking had over de genoemde functiebeschrijving. Appellant heeft in dit verband beklemtoond dat niet zozeer het functioneren van betrokkene wat betreft zijn inhoudelijke taken aan kritiek onderhevig is, maar dat juist de houding en gedrag van betrokkene hem ongeschikt maken voor zijn functie. De in de procedure in eerste aanleg ontbrekende stukken heeft appellant alsnog ingezonden. Appellant concludeert dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en dat de bestreden besluiten zijn voorzien van een toereikende onderbouwing.
3.2. Betrokkene heeft zich - kort gezegd - geschaard achter de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op 2 mei 2012 heeft appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak nieuwe beslissingen op bezwaar genomen (besluiten IV, V en VI). Omdat deze besluiten niet geheel aan de bezwaren van betrokkene tegemoet komen, betrekt de Raad die besluiten bij het hoger beroep op grond van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Awb .
4.2. De rechtbank heeft aan de hand van de haar ter beschikking staande stukken vastgesteld dat een aantal, voor de beoordeling essentiële, gedingstukken ontbrak. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank precies aangeduid welke gedingstukken in haar ogen onontbeerlijk waren voor haar beoordeling. De Raad is onder deze omstandigheden van oordeel dat de rechtbank ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de haar in artikel 8:45 van de Awb gegeven bevoegdheid om appellant te verzoeken de ontbrekende stukken alsnog over te leggen, zo nodig na schorsing van het onderzoek ter zitting dan wel heropening van het onderzoek na de sluiting ervan ter zitting. De Raad kan de rechtbank bovendien niet volgen in haar oordeel dat zij het ontslagbesluit reeds niet kon toetsen, omdat zij niet de beschikking had over de functiebeschrijving van de functie waarvoor betrokkene ongeschikt is geacht. Appellant heeft er in dit verband terecht op gewezen dat zijn standpunt niet zozeer behelst dat het functioneren van betrokkene wat betreft zijn inhoudelijke taken aan kritiek onderhevig is, maar dat diens houding en gedrag hem ongeschikt maken voor zijn functie.
Bovendien kan betrokkene redelijkerwijs niet onduidelijk zijn geweest wat de functie inhield, gelet op de voorlopige beschrijving daarvan en de omstandigheid dat het ging om het takenpakket dat hij feitelijk al enige tijd had uitgeoefend. Als gevolg van de door haar gekozen benadering is de rechtbank, mede uit een oogpunt van finale geschilbeslechting, ten onrechte niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de zaken. De daarop gerichte beroepsgronden van appellant slagen. De rechtbank heeft de bestreden besluiten ten onrechte vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. De aangevallen uitspraak kan daarom geen stand houden. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad de beroepen van betrokkene tegen de bestreden besluiten beoordelen aan de hand van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden.
5.1. Bij besluit IV van 2 mei 2012 heeft appellant het bezwaar tegen besluit 1 opnieuw ongegrond verklaard, met dien verstande dat een subsidiaire ontslaggrond is toegevoegd. Tevens heeft appellant bij dit besluit de ingangsdatum van het ontslag gewijzigd in 12 november 2010. Nu appellant het bestreden besluit van 25 januari 2011(bestreden besluit I) in zoverre niet heeft gehandhaafd, dient het beroep tegen laatstgenoemd besluit gegrond te worden verklaard. Dit besluit zal worden vernietigd.
5.2. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 24 april 2008, LJN BD0977 en TAR 2008, 153) moet ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar. Daarbij is tevens van belang of betrokkene tijdig met zijn tekortkomingen is geconfronteerd en de mogelijkheid en tijd heeft gehad zich te verbeteren.
5.3. Het standpunt van appellant dat betrokkene ongeschikt is voor de door hem beklede functie berust met name op de vaststelling dat betrokkene niet in staat is om leiding te accepteren, genomen beslissingen en gemaakte afspraken telkens opnieuw ter discussie stelt en eigengereid te werk gaat, zonder overleg te plegen met zijn leidinggevende(n). Aan dit standpunt heeft appellant een reeks van voorvallen en incidenten ten grondslag gelegd. Daarnaast heeft appellant het ontoereikend functioneren van betrokkene onderbouwd met gespreksverslagen en werkafspraken.
5.4. Voor de Raad is op grond van het uitgebreide dossier, waaronder de door appellant in hoger beroep alsnog ingezonden stukken, overtuigend naar voren gekomen dat betrokkene in zijn werkomgeving een negatieve houding aannam, eigengereid opereerde en sturing en correctie door zijn leidinggevenden niet of nauwelijks accepteerde. Uit de gedingstukken komt als steeds terugkerend gedragspatroon naar voren dat betrokkene grote moeite had zich te voegen naar zijn leidinggevende(n) en genomen beslissingen, waardoor hij telkens opliep tegen gezagsproblemen en verwikkeld raakte in conflicten. Een sprekend voorbeeld van het ontbreken van gevoel voor verhoudingen acht de Raad de negatieve inhoud en ongepaste toon van de schriftelijke reacties van betrokkene op een hem op 21 augustus 2009 gegeven dienstopdracht. Betrokkene heeft bij die gelegenheid de juistheid van deze dienstopdracht in twijfel getrokken en zijn (toenmalige) leidinggevende(n) gemaand zich voortaan aan de met hem gemaakte werkafspraken te houden. Dit een en ander illustreert eens te meer dat betrokkene niet in staat is zich op zodanige wijze te voegen naar het boven hem gestelde gezag als in een ambtelijke dienstbetrekking redelijkerwijs mag worden verwacht. Bij het voorgaande tekent de Raad nog aan dat hem niet is kunnen blijken dat de leidinggevende(n) van betrokkene zich jegens betrokkene onredelijk of anderszins onaanvaardbaar hebben opgesteld.
5.5. Met inachtneming van het vorenstaande is voldoende aangetoond dat het functioneren van betrokkene gedurende een langere periode steeds ter discussie heeft gestaan. Appellant heeft zich daarom op goede gronden op het standpunt gesteld dat betrokkene blijk heeft gegeven niet te beschikken over de eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor een goede vervulling van zijn functie zijn vereist, zodat hij als ongeschikt voor die functie is te beschouwen.
5.6. Voor het oordeel dat deze ongeschiktheid voortvloeit uit ziekte of gebrek, heeft de Raad onvoldoende aanwijzingen gevonden. Medische verklaringen waaruit zou kunnen blijken dat de handelwijze van betrokkene is toe te schrijven aan zijn lichamelijke of psychische gesteldheid zijn niet overgelegd.
5.7. De Raad volgt betrokkene niet in zijn standpunt dat hem onvoldoende verbeterkans is geboden. Betrokkene is een- en andermaal, zowel schriftelijk als tijdens veelal uitvoerige gesprekken, gewezen op zijn tekortkomingen en op de noodzaak tot een gedragsverandering. Aan betrokkene zijn in dat kader aanwijzingen gegeven om tot verbetering te komen. Dat, zoals door betrokkene is gesteld, hem niet duidelijk kon zijn wat er van hem werd verwacht, kon de Raad dan ook niet inzien.
5.8. Het voorgaande betekent dat was voldaan aan de voorwaarden voor ontslag op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid voor de functievervulling als bedoeld in artikel 8:6, eerste lid, van de ARG, en dat appellant de bevoegdheid toekwam om betrokkene op die grond ontslag te verlenen. Dat wellicht ook een ontslag op grond van artikel 8:8 van de ARG tot de mogelijkheden had behoord, maakt dat niet anders. De Raad wijst op zijn vaste rechtspraak, inhoudende dat het bestuursorgaan bij samenloop van ontslaggronden een zekere keuzevrijheid heeft (CRvB 3 juni 2010, LJN BM8443, TAR 2010, 135), waarbij geldt dat de gekozen ontslaggrond duidelijk moet kunnen worden aangetoond. Dat laatste is hier, zoals uit al het voorgaande blijkt, het geval
5.9. Voor zover betrokkene heeft betoogd dat ten onrechte geen nawettelijke uitkering als bedoeld in hoofdstuk 10d van de ARG is toegekend, slaagt dit betoog evenmin. Blijkens het vorenstaande is niet voldaan aan de in artikel 10d:10, eerste lid, in samenhang met artikel 10d:15, tweede lid, van de ARG gestelde voorwaarde dat het ontslag gelegen is in omstandigheden binnen de werksfeer. Naar blijkt uit de toelichting op de gelijkluidende bepalingen van de CAR/UWO - zoals vervat in de brieven van het Landelijk Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden (LOGA) van 25 april 2008, ECCVA/U200800330/Lbr: 08/075/LOGA 08/22, en 27 juni 2008, ECCVA/U200801112/Lbr. 08/117 CvA/LOGA 08/24 - bestaat bij een ontslag wegens ongeschiktheid of onbekwaamheid alleen recht op nawettelijke uitkering als het ontslag gelegen is in de werksfeer en niet grotendeels te wijten is aan de werknemer. Gelet op hetgeen onder 5.4 tot en met 5.7 is overwogen, heeft appellant zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat het ontslag van betrokkene niet gelegen is in omstandigheden binnen de werksfeer, maar voortkomt uit de (onjuiste) houding en het (eigengereide) gedrag van betrokkene. Appellant heeft daarom terecht besloten geen nawettelijke uitkering toe te kennen.
5.10. De Raad ziet ook overigens in hetgeen betrokkene heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat appellant in dit geval niet in redelijkheid van de aangewende ontslagbevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, of dat de aanwending van die bevoegdheid anderszins in strijd met enige rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel is geschied.
5.11. Nu het ongeschiktheidsontslag in rechte standhoudt, komt de Raad niet toe aan beoordeling van de subsidiaire ontslaggrond.
5.12. Uit al het vorenstaande volgt dat het beroep voor zover dit wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit IV van 2 mei 2012 ongegrond moet worden verklaard.
6.1. Bij besluit V van 2 mei 2012 heeft appellant het bezwaar tegen besluit 2 opnieuw ongegrond verklaard. Aangezien appellant bij dit besluit de re-integratieperiode heeft gewijzigd en heeft bepaald dat deze ingaat op 12 maart 2010 en eindigt op 12 november 2010 en het besluit van 24 januari 2011 (bestreden besluit II) in zoverre niet heeft gehandhaafd, dient het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond te worden verklaard. Laatstgenoemd besluit zal worden vernietigd.
6.2. De Raad heeft geen grond gevonden voor de stelling van betrokkene dat bij het vaststellen van het re-integratieplan onvoldoende rekening is gehouden met zijn medische beperkingen. De Raad deelt het standpunt van appellant dat hij in dit kader heeft mogen afgaan op de bevindingen van de bedrijfsarts. Betrokkene heeft geen medische gegevens ingebracht waaruit blijkt dat appellant verdergaande beperkingen in aanmerking had moeten nemen. Het beroep voor zover dit wordt geacht mede te zijn gericht tegen het besluit V van 2 mei 2012 zal ongegrond worden verklaard.
Staking van de doorbetaling van de bezoldiging
7.1.1. Op grond van artikel 7:13:2, eerste lid, aanhef en onder h, van de ARG wordt de doorbetaling van de bezoldiging gestaakt indien en voor zolang de ambtenaar zijn arbeid verzuimt te hervatten op het door de arbodienst bepaalde tijdstip en in de door deze dienst bepaalde mate, indien zulks hem is opgedragen, tenzij hij daarvoor een door de arbodienst als geldig erkende reden heeft opgegeven.
7.1.2. Artikel 1 van het Concern Verzuimprotocol van de gemeente Groningen (Verzuimprotocol) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“De ambtenaar die wegens ziekte of ongeval verhinderd is dienst te verrichten,
geeft daarvan op de eerste ziektedag kennis of doet daarvan kennis geven aan de
direct leidinggevende.” […]
“Tijdens het ziekmeldingsgesprek met de (direct) leidinggevende geeft de
ambtenaar de oorzaak door van zijn verzuim. De ambtenaar dient in ieder geval te
melden wat zijn beperkingen zijn om het werk te doen.”
7.2. De Raad stelt voorop dat uit de bewoordingen van artikel 7:13:2, eerste lid, aanhef en onder h, van de ARG, anders dan betrokkene heeft betoogd, niet kan worden afgeleid dat deze bepaling geen toepassing kan vinden in de situatie waarbij een betrokkene heeft verzuimd (gedeeltelijk) te hervatten in hem opgedragen werkzaamheden gericht op re-integratie. Gedurende de in artikel 10d:5 van de ARG bedoelde re-integratiefase treden deze werkzaamheden in de plaats van de voorheen opgedragen arbeid.
7.3. Betrokkene is blijkens de gedingstukken niet verschenen op zijn afspraak op 26 mei 2010 met het Loopbaancentrum. Daags daarvoor heeft hij zich door een familielid ziek laten melden. Op 26 mei 2010 heeft appellant voorts een, van een andere persoon dan betrokkene afkomstig, e-mailbericht ontvangen. In dit bericht wordt meegedeeld dat de gezondheidssituatie van betrokkene is verslechterd en dat betrokkene zich afmeldt voor zijn afspraak die dag met het Loopbaancentrum van de gemeente Groningen. Appellant heeft ook deze afmelding opgevat als ziekmelding; beide ziekmeldingen heeft appellant niet geaccepteerd. In een e-mailbericht van 31 mei 2010 heeft betrokkene vervolgens te kennen gegeven wel te zullen verschijnen op de volgende, op 8 juni 2010 gedateerde, afspraak met het Loopbaancentrum. Daarop heeft appellant de doorbetaling van de bezoldiging van betrokkene per 1 juni 2010 hervat.
7.4. De staking van de bezoldiging beslaat de periode van 28 mei 2010 tot 1 juni 2010. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het Verzuimprotocol volgt dat de ambtenaar zich met een ziekmelding in beginsel persoonlijk in verbinding moet stellen met zijn (direct) leidinggevende. Dit is slechts anders in het geval de medische gesteldheid van de ambtenaar dusdanig is dat hij buiten staat is om zich persoonlijk ziek te melden. Appellant heeft daarmee, anders dan betrokkene heeft gesteld, geen onjuiste uitleg gegeven aan (artikel 1 van) het Verzuimprotocol. Niet gebleken is dat de medische gesteldheid van betrokkene dusdanig was dat hij buiten staat was om zich persoonlijk ziek te melden. Gelet hierop heeft appellant de onder 7.3 genoemde, niet in overeenstemming met het Verzuimprotocol persoonlijk gedane, ziekmeldingen niet hoeven te accepteren. Niet gebleken is dat betrokkene een andere geldige reden had om niet te verschijnen op zijn afspraak op
26 mei 2010 met het Loopbaancentrum. Betrokkene is, ondanks dat de bedrijfsarts hem in staat achtte tot het verrichten van activiteiten gericht op re-integratie, niet verschenen op de afspraak op 26 mei 2010. Door aldus niet gedeeltelijk te hervatten heeft betrokkene artikel 7:13:2, eerste lid, aanhef en onder h, van de ARG op zich van toepassing laten worden. Hieruit volgt dat appellant op grond van dit voorschrift gehouden was de bezoldiging van betrokkene met ingang van 28 mei 2010 te staken.
7.5. De bij het besluit van 24 januari 2011 (bestreden besluit III) gehandhaafde staking van de doorbetaling van de bezoldiging van betrokkene houdt gelet op het vorenstaande in rechte stand. Het beroep tegen het bestreden besluit III zal ongegrond worden verklaard.
7.6. Bij besluit VI van 2 mei 2012 heeft appellant het bezwaar tegen besluit 3 opnieuw ongegrond verklaard. Gelet op het vorenstaande is de grondslag aan dit besluit ontvallen. Daarom moet dit besluit worden vernietigd.
8. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding appellant op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.092,50.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 januari 2011 (inzake het ontslag) gegrond en vernietigt het besluit van 25 januari 2011;
- verklaart het beroep tegen het besluit IV van 2 mei 2012 (inzake het ontslag) ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 januari 2011 (inzake het re-integratieplan) gegrond en vernietigt dat besluit van 24 januari 2011;
- verklaart het beroep tegen het besluit V van 2 mei 2012 (inzake het re-integratieplan) ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 januari 2011 (inzake het staken van de doorbetaling van de bezoldiging) ongegrond;
- vernietigt het besluit VI van 2 mei 2012 (inzake het staken van de doorbetaling van de bezoldiging);
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 1.092,50.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2012.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) M.R. Schuurman