10/6353 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 oktober 2010, 09/1992 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak 11 september 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 juli 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bovenkamp. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Menken.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 8 juli 2004 heeft het college aan appellante met ingang van 11 mei 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20 procent. Daarbij heeft het college bepaald dat de fiscale alleenstaande-ouderkorting op grond van de artikelen 19 en 32 van de WWB in mindering wordt gebracht op de uitkering.
1.2. Op 10 mei 2009 heeft het jongste inwonende kind van appellante, [B.], de leeftijd van 18 jaar bereikt. In verband daarmee heeft het college bij besluit van 15 april 2009 de bijstand van appellante gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20 procent op de grond dat appellante de noodzakelijke kosten van het bestaan niet kan delen met een ander. Daartoe heeft het college voor de berekening van de hoogte van de uitkering verwezen naar de uitkeringsspecificatie die appellante zal ontvangen.
1.3. Appellante heeft een uitkeringsspecificatie, gedateerd 11 juli 2009, over de maand juni 2009 ontvangen. Volgens deze specificatie is een bedrag van € 58,68 op de uitkering in mindering gebracht in verband met ontvangen alleenstaande-ouderkorting. Hiertegen en tegen de uitkeringsspecificatie over de maand mei 2009 en de daarop gebaseerde betaling heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 5 oktober 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de uitkeringsspecificaties niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat deze ten aanzien van de inhouding van de alleenstaande-ouderkorting niet afwijken van het onder 1.1 genoemde besluit. Omdat deze specificaties daarom niet op rechtsgevolg zijn gericht, betreft het geen besluiten of daarmee gelijk te stellen uitvoeringshandelingen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat in verband met de normwijziging per 10 mei 2009 opnieuw over de periodiek te betalen uitkering is beslist en dat daarom de uitkeringsspecificaties afwijken van het onder 1.1 genoemde besluit. Hieruit volgt dat het handelingen betreft die op grond van artikel 79 van de WWB met besluiten gelijk moeten worden gesteld. Het bezwaar is daarom ontvankelijk. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college de alleenstaande-ouderkorting terecht op de uitkering in mindering heeft gebracht en er geen sprake is van verboden discriminatie als bedoeld in de artikelen 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met partijen leest de Raad het dictum van de aangevallen uitspraak zo dat de rechtbank bedoeld heeft het bezwaar ongegrond te verklaren en aldus de rechtsgevolgen van de uitkeringsspecificaties in stand te laten.
4.2. In artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de WWB is bepaald dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Ingevolge de derde volzin behoort in elk geval tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB). Van dit hoofdstuk maakt onder meer artikel 8.15 van de Wet IB deel uit, welke bepaling handelt over de alleenstaande-ouderkorting.
In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB is bepaald dat niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend de middelen die deze ontvangt ten behoeve van het levensonderhoud van een niet in de bijstand begrepen persoon.
In artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB, zoals dit luidde tot 1 januari 2012, was bepaald dat ook niet tot de middelen van een belanghebbende gerekend worden de jonggehandicaptenkorting alsmede, voor alleenstaande ouders van wie het jongste kind jonger dan vijf jaar is, de aanvullende alleenstaande-ouderkorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet IB.
4.3. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 16 februari 2010, LJN BL6380) behoort de alleenstaande-ouderkorting niet tot de vermogens- of inkomensbestanddelen die ingevolge artikel 31, tweede lid, van de WWB (in afwijking van het eerste lid) niet tot de middelen worden gerekend. Daarbij is in het bijzonder van belang dat de alleenstaande-ouderkorting (anders dan voorheen de aanvullende alleenstaande-ouderkorting) niet werd genoemd in de onder c gegeven opsomming van heffingskortingen die op grond van hoofdstuk 8 van de Wet IB voor de toepassing van de WWB van het middelenbegrip zijn uitgezonderd.
4.4. Appellante betoogt dat de alleenstaande-ouderkorting bestemd is voor de kinderen. Omdat haar zoon niet begrepen is in de bijstandsverlening, moet deze korting voor bijstandsverlening met toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB buiten beschouwing worden gelaten.
4.5. Dit betoogt faalt omdat uit de belastingwetgeving niet volgt dat de alleenstaande- ouderkorting aan de ouder wordt verstrekt ten behoeve van het levensonderhoud van de kinderen. Het betreft immers slechts een vermindering van te betalen inkomstenbelasting voor ouders die in bepaalde situaties een (veel hoger) bedrag uitgeven voor het levensonderhoud van hun kinderen.
4.6. Appellante betoogt voorts dat zij door de verrekening van de alleenstaande-ouderkorting met haar bijstandsuitkering niet in staat is om invulling te geven aan haar onderhoudsplicht jegens haar zoon op grond van artikel 1:395a van het Burgerlijk Wetboek. Zij wordt onterecht anders behandeld dan andere alleenstaande ouders die beschikken over een uitkering van dezelfde hoogte, en op wier uitkering deze korting niet in mindering wordt gebracht. Dit is in strijd met de onder 2 genoemde verdragsbepalingen.
4.7. Van verboden onderscheid tussen gelijke gevallen is hier geen sprake. Appellante doelt op alleenstaande ouders die een uitkering hebben tot dezelfde hoogte op grond van andere wettelijke regelingen, bijvoorbeeld op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Dit betreft echter geen gelijke gevallen, omdat het complementaire karakter van de WWB en zijn functie als vangnet de bijstandsuitkering tot een geheel andere maakt dan bijvoorbeeld uitkeringen ingevolge werknemersverzekeringen. Dat de verrekening appellante zou bemoeilijken bij de invulling van haar onderhoudsverplichting jegens haar zoon maakt dit niet anders. De onderhoudsverplichting vindt immers als regel zijn begrenzing in de draagkracht van de onderhoudsplichtige. De bijstandsuitkering strekt tot levensonderhoud van de gerechtigde en niet tot het scheppen van draagkracht ter voorziening in het levensonderhoud van personen die daarin niet betrokken zijn, zoals de zoon van appellante. Daarom faalt het beroep op de onder 2 genoemde verdragsbepalingen.
4.8. Noch in het bestreden besluit, noch in de aangevallen uitspraak zijn de uitkeringsspecificaties herroepen. Anders dan appellante betoogt, is er daarom geen plaats voor een vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure, zoals door haar verzocht.
4.9. Hetgeen onder 4.3 tot en met 4.8 is overwogen voert tot de conclusie dat het hoger beroep faalt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor zover aangevochten voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2012.
(getekend) R.H.M. Roelofs