11/3389 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 april 2011, 10/577 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 17 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K. Houtsma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn vervolgens nadere stukken in het geding gebracht waarop het Uwv steeds schriftelijk heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2012. Appellante is met bericht van verhindering niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.
OVERWEGINGEN
1. Appellante is in juli 1999 uitgevallen voor haar werkzaamheden als administratief medewerkster ten gevolge van als fibromyalgie gediagnosticeerde pijn in gewrichten en spieren en heeft per einde wachttijd een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend gekregen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 1 september 2005 is appellante gaan werken als telemarketeer voor 12 uur per week. Bij besluit van 7 februari 2006, gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 27 juni 2006, heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 2 april 2006 ingetrokken. Het tegen dit besluit op bezwaar ingestelde beroep is door de rechtbank Utrecht bij uitspraak van 29 maart 2007 ongegrond verklaard, welke uitspraak de Raad, ij uitspraak van 16 december 2008, 07/2246 WAO, heeft bevestigd.
2.1. Op 15 september 2006 is appellante uitgevallen voor haar werkzaamheden als telemarketeer en tevens vanuit haar uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet ten gevolge van fibromyalgie en psychische klachten. Zij heeft op 1 augustus 2008 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
2.2. Na appellante bij afzonderlijke besluiten van 7 mei 2009 met ingang van 1 januari 2009 een WAO-uitkering respectievelijk een WIA-uitkering te hebben geweigerd, heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen deze besluiten bij besluit van 7 januari 2010 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Het Uwv heeft appellante:
- met ingang van 13 oktober 2006 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%;
- de WAO-uitkering met ingang van 28 maart 2007 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt;
- met ingang van 29 november 2007 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%;
- de WAO-uitkering met ingang van 8 augustus 2008 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
Hiertoe heeft het Uwv - voor zover in hoger beroep van belang - overwogen dat appellante op 15 september 2006 ziek is geworden als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak die op 2 april 2006 bestond. Gezien de functies waartoe zij in staat werd geacht, is zij met ingang van 13 oktober 2006 voor 25 tot 35% arbeidsongeschikt geacht. De bezwaarverzekeringsarts heeft (conform de beoordeling van de primaire verzekeringsarts) vanaf 28 maart 2007 niet langer rekening gehouden met een urenbeperking. Na een toename van klachten is met ingang van 1 november 2007 (arbitrair) weer een urenbeperking aangewezen. Vervolgens heeft het Uwv, conform de beoordeling van de bezwaarverzekeringsarts, aangenomen dat de belastbaarheid van appellante met ingang van februari 2008 weer is toegenomen en dat niet langer sprake is van een urenbeperking. Omdat appellante op dat moment zwanger was en een WAZO-uitkering genoot, heeft het Uwv besloten om haar WAO-uitkering eerst met ingang van 8 augustus 2008 in te trekken.
3.1. In het beroep tegen het bestreden besluit heeft de rechtbank bij tussenuitspraak van 24 januari 2011 overwogen geen aanleiding te zien om aan te nemen dat het onderzoek van de (bezwaar)verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest, met uitzondering van het aspect van de urenbeperking op datum in geding 28 maart 2007 en daarna. De rechtbank heeft het Uwv daarom in de gelegenheid gesteld om nader te motiveren waarom een urenbeperking op medische gronden na maart 2007 niet meer aan de orde is. Verder heeft de rechtbank nog overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 6 oktober 2009 heeft toegelicht waarom in plaats van de diagnose CVS de diagnose persoonlijkheidsstoornis NAO moet worden gesteld. In zijn rapport van 25 mei (de Raad begrijpt: maart) 2010 heeft hij deze wijziging in hoofddiagnose (nogmaals) toereikend gemotiveerd. De wijziging in hoofddiagnose brengt echter niet mee dat de bezwaarverzekeringsarts de met CVS verband houdende symptomen en beperkingen van appellante onder deze (nieuwe) diagnose niet heeft betrokken bij zijn onderzoek naar de belastbaarheid van appellante.
3.2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover in hoger beroep nog van belang - geoordeeld dat de bezwaarverzekeringsarts in zijn nadere rapport van 8 februari 2011 toereikend heeft gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat voor het aannemen van een urenbeperking op preventieve of energetische gronden vanaf 28 maart 2007. De bezwaarverzekeringsarts heeft te kennen gegeven dat het werk dat appellante in 2006 ging verrichten als telemarketeer (te) hectisch was en niet passend is geweest. Op basis van persoonlijkheidsproblematiek/fibromyalgie deed zich surmenage en een aanpassingsstoornis voor, hetgeen heeft geleid tot een toename van klachten. In het kader van de Ziektewet is appellante niet voltijds belastbaar geacht. Zij was arbeidsongeschikt voor haar werk als telemarketeer. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts vermeld dat uit de medische gegevens uit augustus 2005 al van toegenomen pijnklachten blijkt en dat appellante in april 2006 voltijds belastbaar is geacht waarbij de verzekeringsarts het niet stellen van een duurbeperking uitgebreid heeft gemotiveerd. Dit oordeel is in hoger beroep door de Raad bevestigd. De bezwaarverzekeringsarts heeft geen reden gezien voor het aannemen van een duurbeperking bij een in essentie ongewijzigd beeld, terwijl de consequenties voor het functioneren bij een persoonlijkheidsstoornis geleidelijk aan verminderen, mits de arbeid passend is. Op grond hiervan is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 28 maart 2007 niet op een ontoereikende, dan wel een onjuiste medische grondslag berust. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
4. In hoger beroep heeft appellante nog enkel gronden van medische aard naar voren gebracht en heeft in dit verband in grote lijnen hetzelfde aangevoerd als in beroep. Volgens appellante worden haar vermoeidheidsklachten in ernstige mate onderschat en is in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) ten onrechte geen urenrestrictie opgenomen op medische gronden na 28 maart 2007. In dit verband heeft zij aangevoerd dat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte de diagnose CVS terzijde heeft geschoven voor de diagnose persoonlijkheidsstoornis NAO.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. In dit geding ligt voor de vraag of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 28 maart 2007 niet op een ontoereikende dan wel een onjuiste medische grondslag berust.
5.2. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en kan zich geheel vinden in de overwegingen die de rechtbank in de tussenuitspraak van 24 januari 2011 en in de aangevallen uitspraak tot dit oordeel hebben geleid en maakt deze tot de zijne.
5.3. De medische stukken, die appellante in hoger beroep in het geding heeft gebracht, leiden de Raad niet tot een ander oordeel.
5.3.1. Met betrekking tot de brieven van 5 juli 2007 en 8 november 2011 van de Kolonel-arts A. van der Meer, revalidatiearts, heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 1 december 2011 terecht opgemerkt dat hij de behandeling van appellante door deze arts in 2007/2008 al heeft meegewogen in zijn rapport van 6 oktober 2009 en dat deze informatie geen aanleiding geeft om zijn eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
5.3.2. De brief van 4 januari 2012, met bijlage, van dr. R.C.W. Vermeulen, CVS/ME Centrum Amsterdam, bevat de resultaten van een op 18 juni 2009 uitgevoerde kanteltafeltest en een op 11 december 2008 uitgevoerde ergospirometrie test op de fietsergometer. In zijn rapport van 13 januari 2012 heeft de bezwaarverzekeringsarts gemeld dat hij al over brieven van het CVS/ME centrum beschikte toen hij zijn rapport van 6 oktober 2009 schreef en dat genoemde tests in die zin geen nieuwe feiten zijn. Bovendien vormen de gehanteerde onderzoeken geen deel van de geprotocolleerde diagnostiek en begeleiding voor de verzekeringsarts. Het CVS/ME Centrum Amsterdam geeft ook zelf aan dat er geen wetenschappelijke basis is voor de test en de interpretatie daarvan voor arbeidsbelastbaarheid. De bezwaarverzekeringsarts is dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat de informatie niet als objectieve maat voor het vaststellen van beperkingen is te gebruiken en dat deze informatie geen aanleiding geeft om zijn standpunt te wijzigen.
5.3.3. Tegen de achtergrond van de overwegingen 5.3 tot en met 5.3.2 is de Raad van oordeel dat zich voor de (in hoger beroep herhaalde) stelling dat de bezwaarverzekeringsarts in de FML in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met symptomen en beperkingen van appellante, verband houdende met CVS, onvoldoende aanknopingspunten in de onderliggende medische stukken bevinden. De Raad ziet geen aanleiding voor het bevelen van een medisch (psychisch) onderzoek.
5.4. De stelling dat ten onrechte geen beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van het hand- en vingergebruik terwijl dit in het verleden bij eerdere beoordelingen wel is gebeurd, kan de Raad zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, niet plaatsen. In eerdere zich in het dossier bevindende FML’s heeft de Raad geen beperkingen op dit vlak aangetroffen.
5.5. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de Raad, evenmin als de rechtbank, redenen gezien om te twijfelen aan de conclusie van de (bezwaar)arbeidsdeskundige dat de geduide functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Afzonderlijke bezwaren tegen die functies zijn overigens ook niet naar voren gebracht.
5.6. Uit hetgeen onder 5.1 tot en met 5.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevochten.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en C.C.W. Lange en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2012.