ECLI:NL:CRVB:2012:BX6123

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2582 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer onder de Wubo

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 augustus 2012 uitspraak gedaan in het geding tussen appellante en de Pensioen en Uitkeringsraad. Appellante, geboren in 1942 in het voormalige Nederlands-Indië, had een aanvraag ingediend voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De aanvraag werd afgewezen door verweerder op 25 november 2010, en dit besluit werd gehandhaafd in het bestreden besluit van 5 april 2011. Verweerder stelde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat zij direct betrokken was bij oorlogsgeweld zoals bedoeld in de Wubo.

Tijdens de zitting op 26 juli 2012 heeft appellante betoogd dat zij wel degelijk direct getroffen is door oorlogsgeweld, onderbouwd met historische gegevens en verklaringen van haar zus. De Raad heeft echter geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is voor directe betrokkenheid van appellante bij de beschietingen in de omgeving van de kampementen waar zij verbleef. De Raad heeft vastgesteld dat appellante ongetwijfeld angstige ervaringen heeft gehad, maar dat deze ervaringen niet voldoen aan de criteria voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer volgens de Wubo.

De Raad heeft het bestreden besluit in stand gelaten en het beroep ongegrond verklaard. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijs voor directe betrokkenheid bij oorlogsgeweld voor erkenning onder de Wubo.

Uitspraak

11/2582 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante) en
de Pensioen en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak: 30 augustus 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante is beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 5 april 2011, kenmerk BZ01271291 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2012. Namens appellante is verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is in 1942 geboren in het toenmalige Nederlands-Indië. In mei 2010 heeft zij bij verweerder een aanvraag ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en om toekenningen op grond van die wet. Bij besluit van 25 november 2010, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder deze aanvraag afgewezen op de grond dat in onvoldoende mate is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wubo. In dat verband heeft verweerder - samengevat en voor zover nog van belang - overwogen dat het niet aannemelijk is dat appellante en haar familie kort na de Japanse capitulatie in de Kaderschool te Magelang hebben verbleven en dat niet is komen vast te staan dat appellante direct betrokken is geweest bij beschietingen rondom de kampementen waar zij tijdens de Bersiap-periode verbleef.
1.2. In beroep heeft appellante aangevoerd dat - samengevat - op basis van hetgeen uit objectieve historische gegevens bekend is, in samenhang met hetgeen zij en haar zus [naam zus] hebben verklaard, voldoende aannemelijk is gemaakt dat zij direct getroffen is door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wubo. Daarbij heeft zij gewezen op de intensiteit van de beschietingen, vooral ten tijde van het verblijf in de kazerne van Magelang, de omstandigheden waar vanuit zij en haar familie naar de kazerne is gehaald en de afwezigheid van bewegingsvrijheid die het verblijf in de kazernes met zich bracht.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, onder a, b, d en f, van de Wubo wordt - voor zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan: degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of tijdens de zogenoemde Bersiap-periode lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen als gevolg van
- met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden;
- direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
2.2. Uit het bepaalde in artikel 2 van de Wubo volgt dat voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer als eerste voorwaarde geldt dat de aanvrager direct betrokken is geweest bij oorlogsgeweld als omschreven in dat artikel. De Raad is niet gebleken van een dergelijke directe betrokkenheid van appellante met betrekking tot de beschietingen op of rondom de kampementen waar appellante met haar familie na de Japanse capitulatie verbleef, waaronder de kazerne in Magelang, in combinatie met de omstandigheden waar vanuit zij naar de kazerne is gehaald en de omstandigheden in de kazernes. Uit de beschikbare gegevens kan niet worden afgeleid dat sprake is geweest van slachtoffers of grote materiële schade in de directe omgeving van appellante. De Raad volgt daarbij het standpunt van verweerder dat op basis van de relatiedossiers van de familie van appellante, met name die van appellantes in 1937 geboren zus [naam zus], en de verkregen informatie van de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen met betrekking tot de vader van appellante, het verblijf in de Kaderschool te Magelang in of na 1948 moet worden gesitueerd, zodat niet aannemelijk is dat appellante geïnterneerd is geweest. Appellante heeft een en ander ongetwijfeld als zeer beangstigend ervaren, waarbij het in de Bersiap-periode wel voorkwam dat zij moest schuilen onder de bedden, maar dit is onvoldoende om te kunnen spreken van directe betrokkenheid als bedoeld in de Wubo, waarvan wel sprake is bij het zelf gewond raken of bij een confrontatie met verwondingen of omkomen van naasten.
3. Het bestreden besluit houdt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in rechte stand en het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2012.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) M.R. Schuurman
HD