ECLI:NL:CRVB:2012:BX5817

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/227 AW + 11/228 AW + 11/6713 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.G. Treffers
  • J.Th. Wolleswinkel
  • A.A.M. Mollee
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van disciplinaire maatregelen en ontslag op andere gronden van een ambtenaar in het kader van ernstig verstoorde arbeidsverhouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant, A. te B., tegen de uitspraken van de rechtbank Middelburg. De rechtbank had eerder de beslissingen van de Minister van Infrastructuur en Milieu, voorheen de Minister van Verkeer en Waterstaat, bevestigd, die betrekking hadden op disciplinaire maatregelen en ontslag van appellant. De Raad heeft vastgesteld dat appellant, werkzaam als verkeerscoördinator bij Rijkswaterstaat Zeeland, herhaaldelijk in strijd heeft gehandeld met de gedragsnormen en dat zijn communicatie met leidinggevenden onacceptabel was. Dit leidde tot een schriftelijke berisping en uiteindelijk tot ontslag op andere gronden vanwege een ernstig verstoorde arbeidsverhouding.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de herhaalde beledigende communicatie van appellant en zijn weigering om op roostervrije dagen te werken. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de minister bevoegd was om disciplinaire maatregelen op te leggen en dat de minister in redelijkheid tot ontslag kon overgaan. De Raad heeft de conclusies van de rechtbank bevestigd en benadrukt dat de minister niet alleen bevoegd was om de disciplinaire straf op te leggen, maar ook om het ontslag te rechtvaardigen op basis van de verstoorde arbeidsverhouding.

De Raad heeft ook opgemerkt dat, hoewel er mogelijk tekortkomingen waren in de communicatie van de leidinggevenden, dit niet de ongepaste reacties van appellant rechtvaardigde. De Raad heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat er geen aanleiding was voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak is gedaan op 9 augustus 2012.

Uitspraak

11/227 AW, 11/228 AW en 11/6713 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Middelburg van 2 december 2010, 2 december 2010 en 13 oktober 2011, nrs. 10/202, 10/203 en 11/60 (onderscheidenlijk aangevallen uitspraak 1, 2 en 3)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Minister van Infrastructuur en Milieu, voorheen de Minister van Verkeer en Waterstaat (minister)
Datum uitspraak: 9 augustus 2012
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
De minister heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.J. Bronsveld, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.J. van Wely, mr. J.J. Verheijen en drs. A.J.M. Vork.
OVERWEGINGEN
1. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Verkeer en Waterstaat als rechtsvoorganger van de minister.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant was met ingang van 1 april 2007 werkzaam als verkeerscoördinator bij de directie Water en Scheepvaart van Rijkswaterstaat Zeeland (RWS). In de tijd daarvoor was hij aangesteld als sluiswachter.
2.2. Bij besluit van 9 september 2008 (besluit 1) heeft de minister appellant met toepassing van artikel 81, eerste lid onder a, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) de disciplinaire straf van schriftelijke berisping opgelegd. Bij besluit van 26 januari 2010 (bestreden besluit 1) heeft de minister het besluit van 9 september 2008 na het door appellant gemaakt bezwaar gehandhaafd.
2.3. Bij mondeling besluit van 24 februari 2009, schriftelijk bevestigd bij brief van 5 maart 2009, (besluit 2) is appellant met toepassing van artikel 33e van het ARAR buitengewoon verlof verleend. Bij besluit van 10 maart 2009 (besluit 3) is appellant vervolgens met toepassing van artikel 91, eerste lid, onder c, van het ARAR in zijn ambt geschorst met behoud van bezoldiging en is hem met toepassing van artikel 77 van het ARAR de toegang tot alle gebouwen van RWS ontzegd. Bij besluit van 26 januari 2010 (bestreden besluit 2) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen besluit 2 ongegrond verklaard; in afwijking van het advies van de hoorcommissie heeft de minister daarbij niet tevens besluit 3 aan een heroverweging onderworpen.
2.4. Bij besluit van 31 mei 2010 (besluit 4) heeft de minister appellant met toepassing van artikel 99, eerste lid, van het ARAR ingaande 1 juli 2010 ontslag op “andere gronden” verleend. Daarbij is appellant de minimale uitkering toegekend als bedoeld in het tweede lid van genoemd artikel 99. Bij besluit van 14 december 2010 (bestreden besluit 3) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen besluit 4 ongegrond verklaard.
3. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard voor zover dat ziet op de verlening van buitengewoon verlof (besluit 2). De rechtbank heeft bij die uitspraak bestreden besluit 2 echter vernietigd voor zover daarbij geweigerd is een beslissing op bezwaar te nemen ten aanzien van besluit 3; daarbij heeft de rechtbank tevens zelf in de zaak voorzien en het bezwaar tegen besluit 3 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank ten slotte het beroep van appellant tegen bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in de hoger beroepen hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.1. Bij besluit 1 heeft de minister appellant bestraft met een schriftelijke berisping omdat appellant bij herhaling weigerachtig was geweest om op (aanvankelijk) roostervrije dagen te werken en hij op onbetamelijke wijze met en over zijn leidinggevenden had gecommuniceerd.
4.1.2. In aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank erop gewezen dat appellant zich in e-mailberichten uiterst negatief over zijn leidinggevenden heeft uitgelaten en dat hij daarmee is doorgegaan nadat hem onder de aandacht was gebracht dat dit niet aanvaardbaar was en hij hiermee moest stoppen. Naar het oordeel van de Raad heeft de rechtbank zich terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat de minister bevoegd was appellant disciplinair te bestraffen en dat niet kan worden staande gehouden dat de minister niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken door oplegging van een schriftelijke berisping, zijnde de lichtste straf.
4.1.3. De Raad tekent hierbij wel aan dat voor zover de direct leidinggevende van appellant niet altijd even tactisch heeft gereageerd in situaties waarin appellant met (enig) recht attendeerde op zaken bij RWS die verbetering behoefden, dit geen rechtvaardiging vormt voor de beledigende en negatief getinte berichten die appellant deed uitgaan.
4.1.4. De rechtbank heeft buiten beschouwing gelaten of appellant voldoende flexibel was waar het ging om voorgestelde wijzigingen van de roosterindeling. Gezien het - juiste - oordeel van de rechtbank over de wijze van communicatie van appellant kon zij dat ook doen. Dit oordeel bood immers voldoende grondslag voor de conclusie van de rechtbank.
4.1.5. Het hoger beroep slaagt niet. Aangevallen uitspraak 1 komt voor bevestiging in aanmerking.
Aangevallen uitspraak 2
4.2.1. De minister heeft appellant bij besluit 2 buitengewoon verlof verleend omdat appellant ook na de berisping doorging met het versturen van beledigende e-mailberichten en bij bericht van 20 februari 2009 de zaak op de spits heeft gedreven; uit dit bericht blijkt van groot wantrouwen jegens de dienstleiding. In afwachting van de resultaten van een onderzoek door een extern onafhankelijk bureau leek het de minister het beste dat appellant tijdelijk niet op de werkvloer aanwezig was.
4.2.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de minister gezien het optreden van appellant en de inmiddels verstoorde arbeidsverhouding het buitengewoon verlof bij bestreden besluit 2 in redelijkheid in stand heeft kunnen laten.
4.2.3. De Raad stemt ook in met het oordeel van de rechtbank dat appellant geacht kan worden ook bezwaar te hebben gemaakt tegen besluit 3. De minister is tot het nemen van dit besluit gekomen omdat achteraf bleek dat appellant zich niet wilde neerleggen bij het hem verleende buitengewoon verlof. Nu appellant voorts gehoord is over zijn bezwaar tegen dit verlof, de voor de beoordeling van besluit 2 relevante feiten niet wezenlijk verschillen van de voor de beoordeling van besluit 3 relevante feiten en het toetsingskader voor beide besluiten gelijk is, heeft de rechtbank niet ten onrechte zelf in de zaak voorzien en het bezwaar tegen besluit 3 ongegrond verklaard.
4.2.4. Het hoger beroep slaagt niet. Ook de aangevallen uitspraak 2 verdient bevestiging.
Aangevallen uitspraak 3
4.3.1. De minister heeft besluit 4 (ontslag op “andere gronden”) genomen omdat geen werkbare communicatie met appellant meer mogelijk was en ieder uitzicht om uit de impasse te geraken ontbrak. Appellant was in conflict met zijn leidinggevenden over het verrichten van werkzaamheden in afwijking van het dienstrooster, die door onvoorziene omstandigheden noodzakelijk waren. De wijze waarop appellant hiermee omging heeft tot een vergaande escalatie geleid. Appellant bleef beledigende en bedreigende e-mailberichten sturen ondanks dat hij gemaand werd daarmee op te houden en normaal overleg te voeren, aldus de minister.
4.3.2. Gezien de feiten en omstandigheden zoals vermeld in deze aangevallen uitspraak is de Raad met de rechtbank van oordeel dat sprake was van een ernstig verstoorde arbeidsverhouding en geen uitzicht meer bestond op een goede samenwerking. Appellant heeft bij herhaling berichten naar zijn leidinggevenden en collega’s gestuurd dat hij door de leidinggevenden geterroriseerd, bedrogen, belogen, bedreigd en bestolen werd en wist daarbij niet van ophouden. De minister was daarom bevoegd appellant op de gebezigde grond te ontslaan en heeft in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik kunnen maken.
4.3.3. Resteert de vraag of de minister heeft kunnen volstaan met toekenning aan appellant van de volgens het tweede lid van artikel 99 van het ARAR minimaal vereiste ontslaguitkering.
4.3.4. Onder overweging 42 van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de juiste hier te hanteren toetsingsmaatstaf vermeld.
4.3.5. Zo al, mede gezien hetgeen onder 4.1.3 is overwogen ook de minister een aandeel in het ontstaan van het conflict tussen partijen kan hebben gehad, moet in elk geval worden geoordeeld dat dit niet, en zeker niet in overwegende mate, het geval is waar het gaat om het voortduren van het conflict. De feiten spreken min of meer voor zichzelf. Uit de gedingstukken komt duidelijk naar voren dat het appellant is geweest die het conflict op de spits heeft gedreven en de oorzaak van de problemen nooit bij zichzelf zocht. Voor zover de leidinggevenden steekjes hebben laten vallen, kan dit allerminst ter verontschuldiging dienen voor de volstrekt ongepaste toon die appellant zich stelselmatig meende te kunnen veroorloven. Juist doordat appellant daarin stelselmatig volhardde, was een terugkeer naar normale verhoudingen uitgesloten.
4.3.6. Het hoger beroep slaagt niet. Ook de aangevallen uitspraak 3 blijft in stand.
5. Voor vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.A.M. Mollee als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2012.
(getekend) J.G. Treffers
(getekend) J.M. Tason Avila
HD