Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 februari 2010, 09/456 (aangevallen uitspraak)
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak: 14 augustus 2012
Namens appellanten heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2012. Voor appellanten is mr. Bovenkamp verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M.H. Theunissen en L.B.W. Heuts.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen sinds 14 augustus 2000 bijstand laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. In het kader van een periodieke controle heeft de sociale dienst appellanten bij brief van 24 juni 2008 verzocht om bepaalde bank- en giroafschriften vóór 8 juli 2008 in te leveren. Appellanten hebben vervolgens afschriften ingezonden, die door de sociale dienst op 30 juni 2008 zijn ontvangen. Volgens de sociale dienst zijn echter niet alle gevraagde afschriften ingezonden: er ontbreken bepaalde volgnummers van bepaalde rekeningnummers. Bij brief van 18 september 2008 verzoekt de sociale dienst appellanten om de ontbrekende bankafschriften alsnog in te sturen, uiterlijk op 25 september 2008. Hierop blijft een reactie van appellanten uit. Om deze reden heeft het college bij besluit van 17 november 2008 het recht op bijstand van appellanten met ingang van 8 juli 2008 opgeschort. Daarbij heeft het college appellanten wederom een hersteltermijn geboden tot 1 december 2008. Tevens zijn appellanten gewezen op de mogelijkheid dat het college de bijstand met ingang van 8 juli 2008 kan beëindigen indien appellanten ook ditmaal de ontbrekende volgnummers niet aanleveren. In reactie op het besluit van 17 november 2008 hebben appellanten bij brieven van 26 november 2008 de ontbrekende volgnummers ingezonden.
1.3. Bij besluit van 1 december 2008 heeft het college appellanten een waarschuwing gegeven. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door niet alle gevraagde gegevens voor 8 juli 2008 in te zenden. Het college heeft met een schriftelijke waarschuwing volstaan omdat aan appellanten binnen een periode van twee jaar niet eerder een waarschuwing is gegeven.
1.4. Bij besluit van 13 februari 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 1 december 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellanten zijn van mening dat zij op 30 juni 2008 alle gevraagde bank- en giroafschriften hebben overgelegd en dat van schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is. Het college dient aannemelijk te maken dat appellanten niet alle gevraagde afschriften tijdig hebben verstrekt en niet andersom. Appellanten hoeven niet aannemelijk te maken dat zij al het gevraagde wel tijdig hebben verstrekt. Voorts hebben appellanten aangevoerd dat het verzoek van de sociale dienst om bank- en giroafschriften te overleggen hun privacy onnodig aantast, in welk verband strijd bestaat met artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Tenslotte stellen appellanten dat het college in strijd met het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel de afschriften van het doorlopend krediet heeft opgevraagd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2. De rechtbank heeft het college terecht gevolgd in zijn standpunt dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door de bij brief van 24 juni 2008 gevraagde bank- en giroafschriften niet tijdig te overleggen. Weliswaar heeft de sociale dienst op 30 juni 2008 een set bank- en giroafschriften ontvangen, maar deze was, anders dan appellanten stellen, niet compleet. Op basis van de brieven van 18 september 2008 en 17 november 2008 kan worden vastgesteld dat zowel op 8 juli 2008 als later op 25 september 2008, een aantal volgnummers van de rekeningnummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] ontbraken. De ontbrekende volgnummers zijn pas bij brief van 26 november 2008, in reactie op de opschorting van het recht op bijstand, door appellanten aangeleverd. Appellanten hebben toen niet alleen de ontbrekende afschriften zonder verdere opmerking ingestuurd, maar ook pas in bezwaar aangegeven dat zij alle gevraagde afschriften al op 30 juni 2008 hadden ingeleverd. Vroegere melding daarvan, bijvoorbeeld na ontvangst van de brief van 18 september 2008, waarin de sociale dienst voor het eerst spreekt van ontbrekende volgnummers, had meer in de rede gelegen. Met de enkele stelling dat zij de afschriften compleet en wel op 30 juni 2008 persoonlijk bij de sociale dienst hebben ingeleverd kunnen appellanten niet volstaan. Het lag op hun weg om dit aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken, bijvoorbeeld door een verklaring van de bij het verzamelen van de bankafschriften betrokken maatschappelijk werker te overleggen. Zij hebben dit echter niet gedaan.
4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van 31 januari 2012, LJN BV2333, geldt bij de beoordeling van de vraag of en, zo ja, in welke mate de belanghebbende in een concreet geval verplicht is gegevens te verstrekken als uitgangspunt dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer niet onevenredig mag zijn aan het met de verstrekking van de gegevens nagestreefde doel en dat dit doel niet op een voor belanghebbende minder ingrijpende wijze kan worden bereikt. Naar eveneens vaste rechtspraak, waaronder de hiervoor genoemde uitspraak, is het college in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand van de belanghebbende in beginsel gerechtigd inzage te verlangen in de bankafschriften over de laatste drie maanden.
4.4. De sociale dienst heeft bij brief van 24 juni 2008 verzocht om kopieën van bankafschriften over de laatste drie maanden, namelijk over de maanden maart, april en mei 2008. Om deze reden is geen sprake van een onevenredige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, zoals appellanten wel stellen, en faalt deze beroepsgrond. Voor zover appellanten hebben betoogd dat slechts om inzage in de bankafschriften mocht worden verzocht en niet om het aanleveren van kopieën, dient te worden opgemerkt dat appellanten op 30 juni 2008 zonder bezwaren ten aanzien van hun privacy een aantal afschriften in kopie hebben overgelegd en dat zij in reactie op de herhaalde verzoeken om aanlevering van de ontbrekende volgnummers nimmer een voorbehoud hebben gemaakt ten aanzien van het overleggen van kopieën.
4.5. Met het college kan worden vastgesteld dat ter beoordeling van het recht op bijstand inzicht dient te worden verkregen in de bezittingen van appellanten, waaronder tegoeden op bank- en girorekeningen en schulden in de vorm van een doorlopend krediet. Pas wanneer dit inzicht is verschaft kan het college het recht op bijstand vaststellen. De beroepsgrond dat het college alleen inzage in een doorlopend kredietrekening kan verlangen in het geval dat appellanten ook positieve vermogensbestanddelen hebben en het in strijd met beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit is een dergelijk verzoek te doen als deze ontbreken, faalt dan ook.
4.6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.J. Govaers en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2012.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) J.M. Tason Avila