ECLI:NL:CRVB:2012:BX4897

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5347 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering om korting op AOW-pensioen ongedaan te maken wegens gebrek aan nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 augustus 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De appellant had in 1998 een AOW-pensioen toegekend gekregen, waarop een korting van 2% was toegepast vanwege zijn werkzaamheden in de Belgische mijnen tussen 1957 en 1959. De appellant verzocht de Sociale verzekeringsbank (Svb) in 2009 om deze korting ongedaan te maken, maar de Svb weigerde dit, stellende dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarna de appellant in hoger beroep ging.

De Raad overwoog dat de appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die de Svb zouden dwingen om het eerdere besluit te herzien. De Raad verwees naar zijn eerdere uitspraak van 17 oktober 2001, waarin was geoordeeld dat de korting op het AOW-pensioen terecht was toegepast. De Raad concludeerde dat de appellant niet kon aantonen dat zijn inkomen uit België niet als ouderdomspensioen kon worden aangemerkt en dat hij niet had voldaan aan de eisen van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat vereist dat bij een nieuwe aanvraag nieuwe feiten of omstandigheden worden vermeld.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om de korting op het AOW-pensioen ongedaan te maken. De Raad zag ook geen reden voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, met de ondertekening van de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

10/5347 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 16 september 2010, 09/5362 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak 17 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2012. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van der Weerd.
OVERWEGINGEN
1.1. Aan appellant is, met een besluit van 1 mei 1998, een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend, ingaande september 1998, waarop een korting van 2% is toegepast. Deze korting komt voort uit het gegeven dat appellant in de periode 29 december 1957 tot 27 januari 1959 in de mijnen in België werkzaam is geweest, hoewel hij ook toen in Nederland woonachtig was.
1.2. In een brief van 22 mei 2009 heeft appellant opnieuw aan de Svb gevraagd deze korting ongedaan te maken. Door de Svb is dit aangemerkt als een verzoek terug te komen van het besluit van 1 mei 1998. De Svb heeft dit geweigerd in een besluit van 3 augustus 2009, welk besluit, na bezwaar, is gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar (bestreden besluit) van 5 november 2009. Volgens de Svb zijn er door appellant geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd die zouden moeten leiden tot de conclusie dat het rechtens onaantastbaar geworden besluit van 1 mei 1998 niet gehandhaafd kan blijven.
2. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het bestreden besluit voor onjuist te houden en heeft het beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant in grote lijnen herhaald dat er wel degelijk sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. Hij was eind 1957 werkloos geworden en is toen door het arbeidsbureau naar de Belgische mijnen gestuurd. Geen enkele organisatie heeft hem destijds gewezen op de gevolgen daarvan voor zijn recht op AOW en de mogelijkheid van vrijwillige verzekering. Appellant stelt dat het inkomen dat hij uit België ontvangt niet is aan te merken als een ouderdomspensioen. Het betreft een lijfrente die tot stand is gekomen als gevolg van vrijwillig door hem betaalde premies destijds. Appellant stelt 59 jaren zware arbeid te hebben verricht en het als zeer onrechtvaardig te beschouwen dat hij niet het volledige AOW-pensioen ontvangt.
4.1. De Raad ziet geen aanleiding de aangevallen uitspraak voor onjuist te houden. In artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuwe feiten of omstandigheden worden vermeld, de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.2. Bij het bestreden besluit heeft de Svb, zich op het standpunt stellende dat appellant bij zijn verzoek om terug te komen van het besluit van 1 mei 1998 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld, met gebruikmaking van de in artikel 4:6 van de Awb omschreven bevoegdheid dat verzoek afgewezen voor het verleden onder verwijzing naar laatstgenoemd besluit. Voor de toekomst heeft de Svb de AOW-aanspraken van appellant in volle omvang getoetst, maar evenmin aanleiding gezien tot een ander besluit te komen.
4.3. Al hetgeen door appellant is aangevoerd over de gang van zaken in 1957 kan niet aangemerkt worden als nieuwe feiten of omstandigheden. Dit alles had door hem ook kunnen en moeten worden aangevoerd in procedure over het besluit van 1 mei 1998 waarin hem een AOW-pensioen met een korting van 2% werd toegekend. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, beroep ingesteld en vervolgens hoger beroep. De Raad heeft, in een uitspraak van 17 oktober 2001, geoordeeld dat deze korting terecht is toegepast.
4.4. Voor zover appellant stelt dat het inkomen dat hij uit België ontvangt niet aangemerkt kan worden als een ouderdomspensioen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van eveneens 17 oktober 2001 in een geding tussen appellant en het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In die uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat zowel het aan appellant toegekende rustpensioen, als de ouderdomslijfrente, aangemerkt moeten worden als een ouderdomsuitkering ingevolge de sociale wetgeving van een andere mogendheid, dan wel enige andere uitkering, welke in verband met het bereikt hebben van een bepaalde leeftijd is toegekend. Nu appellant destijds dus verzekerd was voor de Belgische wettelijke regeling inzake ouderdomspensioen, was hij zowel op grond van artikel 12 van Verordening (EEG)
nr. 3/58, alsop grond van artikel 2 van het Besluit van 20 december 1956, Stb. 624, niet verzekerd voor de AOW.
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de Raad de aangevallen uitspraak zal bevestigen.
5. De Raad ziet geen aanleiding tot een proceskostenveroordeling te komen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2012.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M.R. Schuurman
EV