ECLI:NL:CRVB:2012:BX4818

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-2500 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vervolgaanvraag om voortzetting van de tegemoetkoming voor extra vakantie op basis van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 augustus 2012 uitspraak gedaan over de afwijzing van een vervolgaanvraag van appellante voor een tegemoetkoming in de kosten van extra vakantie. Appellante, geboren in 1944 en erkend als vervolgde en uitkeringsgerechtigde onder de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), had eerder voor de jaren 1993 tot en met 2005 een tegemoetkoming voor extra vakantie ontvangen. In januari 2007 diende zij een vervolgaanvraag in voor de jaren 2007, 2008 en 2009. De Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank, heeft deze aanvraag afgewezen, met uitzondering van een maandelijkse tegemoetkoming van € 48,80 voor deelname aan het maatschappelijk verkeer (DMV). De Raad oordeelde dat de DMV-voorziening de afzonderlijke tegemoetkomingen voor extra vakantie verving en dat een aparte vergoeding voor extra vakantie alleen kan worden toegekend als de betrokkene in het jaar voorafgaand aan de aanvraag in het genot was van de genoemde voorzieningen. Aangezien appellante niet voldeed aan deze voorwaarden, werd haar aanvraag afgewezen. De Raad vond geen bijzondere omstandigheden die een uitzondering op het beleid van verweerder rechtvaardigden. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

07/2500 WUV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
Datum uitspraak 9 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 13 april 2007, kenmerk BZ 46942, JZ/V60/2007 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2007, waarna het onderzoek is heropend. Nadien hebben beide partijen toestemming verleend voor afdoening zonder een nadere zitting.
OVERWEGINGEN
1. In dit geding zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Appellante, geboren in 1944, is vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wuv. Hierbij is aanvaard dat de psychische en de psychosomatische klachten van appellante door of in verband met de vervolging zijn ontstaan of verergerd. Aan appellante is, voor zover hier van belang, over de jaren 1993 tot en met 2005 telkens, na ingediende vervolgaanvragen, voor een periode van drie jaren op grond van artikel 21 van de Wuv een tegemoetkoming in de kosten van een jaarlijkse extra vakantie voor twee personen gedurende twee weken toegekend.
1.2. In januari 2007 heeft appellante bij verweerder een vervolgaanvraag ingediend om voortzetting van de tegemoetkoming voor extra vakantie en wel voor de jaren 2007, 2008 en 2009.
1.3. Deze aanvraag heeft verweerder bij besluit van 6 februari 2007, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, in zoverre ingewilligd dat aan appellante ten behoeve van extra vakantie ingaande 1 januari 2007 is toegekend een tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer (DMV) van € 48,80 per maand. Verweerder daarbij aangegeven dat de DMV-voorziening in de plaats is gekomen van afzonderlijke tegemoetkomingen zoals die voor extra vakantie. Een afzonderlijke tegemoetkoming voor extra vakantie wordt alleen nog maar toegekend indien, samengevat, deze voorziening in het jaar voorafgaand aan de aanvraag ook was toegekend.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. De Raad heeft in vaste rechtspraak (CRvB 20 januari 2005, LJN AS4158) aanvaardbaar geoordeeld dat de tegemoetkomingen voor extra vakantie, voor vervoer voor het onderhouden van sociale contacten en voor telefoongesprekken ingaande 1 januari 2002 door verweerder niet langer afzonderlijk maar alleen, met ingang van de eerste dag van de maand waarin de aanvraag is ingediend, onder de noemer DMV worden verleend. Dit geldt ook voor de door verweerder in dit verband gehanteerde overgangsregeling, die - voor zover hier van belang - inhoudt dat een afzonderlijke vergoeding voor extra vakantie alleen kan worden toegekend indien de betrokkene in het jaar voorafgaand aan de aanvraag in het genot was van (een van) de genoemde voorzieningen.
2.2. Vaststaat dat in dit geval niet is voldaan aan de voorwaarden van deze overgangsregeling. De onderhavige toekenning van de DMV-voorziening is ook overigens in overeenstemming met het gewijzigde beleid van verweerder. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan gezegd moet worden dat verweerder op zijn beleid een uitzondering had moeten maken heeft de Raad niet aangetroffen. Met name is niet gebleken dat appellante niet staat is geweest om al dan niet met behulp van iemand anders in 2005 of uiterlijk in 2006 een vervolgaanvraag voor extra vakantie in te (laten) dienen.
3. Gezien het voorgaande moet het beroep van appellante ongegrond worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2012.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) P.W.J. Hospel
HD