Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 juni 2010, 10/754 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 14 augustus 2012
Namens appellant heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de zaken met reg. nrs. 10/4099 WWB, 10/5737 WWB, 10/5740 WWB, 10/5741 WWB en 10/5742 WWB, plaatsgevonden op 22 mei 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.H. Kruseman, kantoorgenote van mr. Fischer. Het college heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting is de behandeling van de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant en zijn echtgenote ontvangen vanaf 7 november 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Bij besluit van 30 september 2009 heeft het college de bijstand van appellant vanaf 1 oktober 2009 met 100% verlaagd gedurende drie maanden op de grond dat appellant voor de tweede keer heeft geweigerd een contract te tekenen bij Paswerk in het kader van een WSW-traject. Daardoor heeft appellant niet meegewerkt aan een voorziening die een uitkeringvervangend inkomen biedt.
1.3. In verband met een heroverweging van deze maatregel is appellant uitgenodigd voor een gesprek op 30 oktober 2009. Tijdens dat gesprek is de casemanager van appellant niet gebleken dat appellant in de voorafgaande periode iets heeft ondernomen om aan het werk te komen. Naar aanleiding van dit gesprek heeft het college bij besluit van 4 november 2009 de opgelegde maatregel, die inmiddels was beperkt tot 100% gedurende een maand met ingang van 1 oktober 2009, in stand gelaten.
1.4. Bij besluit van 10 november 2009 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 september 2009 in zoverre gegrond verklaard dat de maatregel wordt beperkt tot 50% gedurende een maand. Door de uitspraak van heden in het geding 10/4099 WWB is het besluit van 10 november 2009 in rechte onaantastbaar geworden.
1.5. Bij besluit van 31 december 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 november 2009 niet-ontvankelijk verklaard omdat appellant bij dat bezwaar geen belang meer heeft. Daarbij is van belang geacht dat bij het besluit van 10 november 2009 de maatregel is beperkt tot 50% gedurende een maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het college onderschreven dat appellant er geen belang bij heeft of de heroverweging van de maatregel op juiste gronden heeft plaatsgevonden, omdat het college met zijn besluit van 10 november 2009 het bezwaar tegen de maatregel van 100% gedurende drie maanden gegrond heeft verklaard en die maatregel heeft beperkt tot 50% gedurende een maand. Daardoor heeft de door appellant gevraagde heroverweging feitelijk al plaatsgevonden.
3. Appellant heeft zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Hij betwist dat hij geen belang meer had bij de heroverweging van het besluit van 4 november 2009 en ontkent dat de heroverweging van de maatregel bij het besluit van 10 november 2009 heeft plaatsgevonden. Tevens voert appellant aan dat hij inmiddels aan het werk is, zodat bij een inhoudelijke heroverweging geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat hem geen straf mag worden opgelegd.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Artikel 18, derde lid, van de WWB bepaalt dat het college een verlaging van bijstand als bedoeld in het tweede lid heroverweegt binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.
4.3. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de WWB valt af te leiden dat de strekking van de in artikel 18, derde lid, van deze wet neergelegde verplichting tot heroverweging is om - bij verlaging van de bijstand over een periode van langer dan drie maanden - tussentijds te kunnen inspelen op door die maatregel opgetreden veranderingen in gedrag of omstandigheden van de bijstandontvanger (Kamerstukken II, 2002/03, 28 870, nr. 13, blz. 37). Ook bij een verlaging van de bijstand over een periode korter dan drie maanden kan het bestuursorgaan, al dan niet op verzoek van de belanghebbende, overgaan tot heroverweging van een opgelegde maatregel. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 19 april 2011, LJN BQ3002, behelst de heroverweging overigens geen integrale heroverweging als bedoeld in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ten aanzien van de eerder opgelegde maatregel, maar een meer beperkte heroverweging met als doel vast te stellen of de belanghebbende tussentijds blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde maatregel in zwaarte of duur bij te stellen. Daarbij gaat het, zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 29 juni 2010, LJN BN1383, om gedragsveranderingen of wijzigingen gelegen binnen de periode waarover de maatregel zich uitstrekt te rekenen vanaf het opleggen van de maatregel en dat een gedragsverandering van na die periode in een te ver verwijderd verband staat tot de maatregel.
4.4. Anders dan het college en de rechtbank is de Raad van oordeel dat door het besluit van 10 november 2009, waarbij de maatregel is teruggebracht van 100% gedurende drie maanden naar 50% gedurende een maand, het belang van appellant bij de heroverweging in bezwaar van het besluit van 4 november 2009 niet is komen te ontvallen. In het bezwaarschrift heeft appellant verzocht om vergoeding van de kosten die hij in verband met het bezwaarschrift heeft gemaakt. Op dit verzoek is bij het bestreden besluit afwijzend beslist met de motivering dat het besluit van 4 november 2009 niet wordt herroepen. Voorts heeft bij het besluit van 10 november 2009 geen heroverweging als bedoeld in artikel 18, derde lid, van de WWB plaatsgevonden, maar is beoordeeld of het besluit van 30 september 2009 kan worden gehandhaafd. Bij het besluit van 10 november 2009 is niet betrokken of in de hier van belang zijnde periode (oktober 2009) sprake was van gedragsveranderingen of gewijzigde omstandigheden die aanleiding geven de maatregel in zwaarte of duur bij te stellen.
4.5. Uit 4.3 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, dat het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard moet worden en dat dit besluit moet worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Bij het besluit van 4 november 2009 heeft het college de verlaging van de bijstand met 100% gedurende een maand met ingang van 1 oktober 2009 gehandhaafd. Bij besluit van 10 november 2009 heeft het college deze verlaging evenwel beperkt tot 50% gedurende een maand. Dit brengt mee dat het college het bezwaar tegen het besluit van 4 november 2009 gegrond had moeten verklaren. Tijdens het gesprek op 30 oktober 2009 is vastgesteld dat appellant tussentijds geen blijk heeft gegeven van een zodanig gedragsverandering en evenmin dat sprake was van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestond de eerder opgelegde maatregel in zwaarte of duur verder bij te stellen. Dit heeft appellant op zichzelf niet bestreden. De omstandigheid dat nadien sprake was van een gedragsverandering waardoor appellant met ingang van 14 december 2009 voor twintig uur per week werk heeft aanvaard, is gelegen buiten de periode waarover de maatregel zich uitstrekt te rekenen vanaf het opleggen van de maatregel en is derhalve niet van belang. Het college had om die reden het bezwaar tegen het besluit van 4 november 2009 in zoverre gegrond moeten verklaren dat de verlaging van de bijstand met ingang van 1 oktober 2009 wordt beperkt tot 50% van de toepasselijke bijstandsnorm.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten die appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft gemaakt. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in bezwaar, € 874,-- in beroep en € 874,--- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal derhalve € 2.622,--.
De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 31 december 2009;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 4 november 2009 in zoverre gegrond dat de verlaging van de bijstand met ingang van 1 oktober 2009 wordt beperkt tot 50% van de toepasselijke bijstandsnorm;
- veroordeelt het college in de kosten van bezwaar en proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.622,--;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.J. Govaers en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2012.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) J.M. Tason Avila