ECLI:NL:CRVB:2012:BX4557

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5737 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid van beroep tegen niet tijdig nemen van besluit door college van burgemeester en wethouders van Haarlem

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van vier minderjarige appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die hun beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het college van burgemeester en wethouders van Haarlem niet-ontvankelijk heeft verklaard. De appellanten, die bij hun ouders wonen en afhankelijk zijn van bijstandsuitkeringen, hebben op 22 oktober 2009 een aanvraag voor bijstand ingediend. Het college heeft echter pas op 30 september 2009 een besluit genomen om de bijstand van de ouders van appellanten te verlagen, wat leidde tot de aanvraag van de appellanten. Na een ingebrekestelling op 17 december 2009, waarbij het college in gebreke werd gesteld om tijdig een besluit te nemen, hebben de appellanten pas op 19 juli 2010 beroep ingesteld, ruim zes maanden na de termijn van twee weken na de ingebrekestelling. De rechtbank oordeelde dat het beroep onredelijk laat was ingediend, mede gezien de omstandigheden van de appellanten, en verklaarde het beroep niet-ontvankelijk.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de appellanten 2, 3 en 4, die minderjarig zijn, niet in staat zijn om in rechte te staan zonder vertegenwoordiging van hun ouders. De Raad verwijst naar de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht, die bepalen dat minderjarigen in het geding vertegenwoordigd moeten worden door hun wettelijke vertegenwoordigers. De Raad concludeert dat de appellanten 2, 3 en 4 onbekwaam zijn om in rechte te staan en dat hun hoger beroep niet-ontvankelijk is. Het hoger beroep van appellant 1 wordt eveneens afgewezen, omdat het beroep onredelijk laat is ingediend. De Raad besluit dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/5737 WWB, 10/5740 WWB, 10/5741 WWB, 10/5742 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 oktober 2010, 10/3595 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
N. el [K.] (appellant 1), S. el [K.] (appellante 2), F. el [K.] (appellant 3) en
Y. el [K.] (appellant 4) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 14 augustus 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de zaken met reg. nrs. 10/4099 WWB en 10/4101 WWB, plaatsgevonden op 22 mei 2012. Appellant 1 is verschenen, bijgestaan door mr. J.H. Kruseman, kantoorgenote van mr. Fischer. Het college heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting is de behandeling van de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant 1 is geboren [in] 1992, appellante 2 is geboren [in] 1995, appellant 3 is geboren [in] 1997 en appellant 4 is geboren [in] 2001. Appellanten wonen bij hun ouders en komen tot hun last. De ouders van appellanten ontvangen vanaf 7 november 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Bij brief van 22 oktober 2009 heeft mr. Fischer namens appellanten bijstand aangevraagd. Aan dit verzoek ligt ten grondslag dat het college bij besluit van 30 september 2009 de bijstand van de ouders van appellanten met ingang van 1 oktober 2009 gedurende drie maanden met 100% heeft verlaagd op de grond dat de vader niet zou willen werken. Bij besluit van 10 november 2009 heeft het college deze verlaging van bijstand beperkt tot 50% gedurende een maand.
1.3. Op 29 oktober 2009 is bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag. Bij besluit van 9 december 2009 heeft het college dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard onder meer op de grond dat sinds de inwerkingtreding van de Wet dwangsom bij niet tijdig beslissen op 1 oktober 2009 niet langer de mogelijkheid bestaat om bezwaar te maken tegen het uitblijven van een beslissing op aanvraag. Daarbij is mede van belang geacht dat de termijn van acht weken voor het nemen van een beslissing op het verzoek om uitkering nog niet is verstreken.
1.4. Bij brief van 17 december 2009 heeft mr. Kruseman namens appellanten het college medegedeeld dat het op die datum in gebreke is tijdig een besluit te nemen op de aanvraag. Bij brief van 9 februari 2010 heeft mr. Fischer het college opnieuw medegedeeld dat het in gebreke is.
1.5. Op 19 juli 2010 hebben appellanten beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het onredelijk laat is ingediend. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat ruim zeven maanden na de ingebrekestelling op 17 december 2009 beroep is ingesteld. Mede in het licht van de gestelde noodsituatie, waarin appellanten verkeerden als gevolg van de weigering van het college om de aanvraag in behandeling te nemen, moet de indiening van het beroepschrift als onredelijk laat worden beschouwd. De rechtbank is niet gebleken van een gegronde reden voor de late indiening. Gelet op de brieven van het college van 20 november 2009 en 18 februari 2010 en het besluit van het college van 11 december 2009 hadden appellanten niet in redelijkheid de verwachting mogen hebben dat het college de aanvraag alsnog in behandeling zou nemen.
3. Appellanten hebben op 19 oktober 2010 hoger beroep ingesteld en keren zich tegen de aangevallen uitspraak. Zij menen dat na de ingebrekestelling van 9 februari 2010 niet onredelijk lang is gewacht met het instellen van beroep. Ter zitting is aangevoerd dat de ingebrekestelling op 17 december 2009 voortijdig was omdat op die datum de beslistermijn van acht weken nog niet was verstreken.
4. De Raad komt ten aanzien van het hoger beroep van appellanten 2, 3 en 4 tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 8:21, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover hier van belang, worden natuurlijke personen, onbekwaam om in rechte te staan, in het geding vertegenwoordigd door hun vertegenwoordigers naar burgerlijk recht. Deze personen kunnen in afwijking hiervan zelf in het geding optreden, indien zij tot redelijke waardering van hun belangen in staat kunnen worden geacht. Ingevolge het derde lid kan de rechtbank, indien geen wettelijk vertegenwoordiger aanwezig is of deze niet beschikbaar is en de zaak spoedeisend is, een voorlopige vertegenwoordiger benoemen. De benoeming vervalt zodra de wettelijke vertegenwoordiger aanwezig is of de wettelijke vertegenwoordiger weer beschikbaar is.
4.2. Appellant 2, 3 en 4 waren ten tijde van het instellen van het hoger beroep vijftien, dertien respectievelijk negen jaar oud en dus minderjarig en worden in deze procedure niet vertegenwoordigd door hun ouders, hun vertegenwoordigers naar burgerlijk recht. Daarom zijn zij onbekwaam om in rechte te staan. Zij kunnen niet geacht worden in staat te zijn tot een redelijke waardering van hun belangen in het onderhavige geschil, waarbij de Raad verwijst naar zijn uitspraak van 22 mei 2012, LJN BW6529. Het uiteindelijke belang van appellanten 2, 3 en 4 betreft immers de verlening van bijstand en op degene die aanspraak maakt op bijstand of aan wie bijstand is verleend rusten tal van verplichtingen. Appellanten 2, 3 en 4 kunnen niet in staat worden geacht de rechten en verplichtingen op grond van de WWB in voldoende mate te kunnen overzien. Het hoger beroep van appellanten 2, 3 en 4 is daarom niet-ontvankelijk.
5. De Raad komt ten aanzien van het hoger beroep van appellant 1 tot de volgende beoordeling.
5.1. Artikel 6:12, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, bepaalt dat indien een beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit het niet aan een termijn is gebonden.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het beroepschrift worden ingediend, zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft meegedeeld dat het in gebreke is.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel is het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
5.2. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd worden in grote lijnen onderschreven. Bij brief van 17 december 2009, precies acht weken na de aanvraag bij brief van 22 oktober 2009, is het college in gebreke gesteld een besluit op de aanvraag te nemen. Appellanten hebben pas op 19 juli 2010, derhalve ruim zes en een halve maand nadat de termijn van twee weken na de ingebrekestelling was verstreken, beroep ingesteld. Bij brief van 18 februari 2010 gericht aan mr. Fischer is van de zijde van het college, onder verwijzing naar een brief van 24 december 2009 aan mr. Kruseman, herhaald dat er geen aanvraag om bijstand is ontvangen. Mede gelet op deze brieven heeft het college er geen enkele twijfel over laten bestaan dat geen besluit op een, volgens het college niet ontvangen, aanvraag zal worden genomen. Het beroep van 18 juli 2010 is, mede gelet op de gestelde noodsituatie van appellanten in oktober 2009 en de niet mis te verstane reactie van de zijde van het college in december 2009 en februari 2010, onredelijk laat ingediend en daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep van appellant 1 niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
- verklaart het hoger beroep van appellanten 2, 3 en 4 niet-ontvankelijk;
- bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.J. Govaers en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2012.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) J.M. Tason Avila
HD