ECLI:NL:CRVB:2012:BX4552

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4803 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens verzwegen bankrekening en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellante, die sinds 1 december 2005 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Katwijk ontdekte medio 2008 dat appellante een verzwegen bankrekening had, waarop in totaal zeven kasstortingen van € 3.900,-- waren gedaan tussen 12 december 2005 en 18 juni 2008. Het college heeft daarop besloten de bijstand van appellante te herzien en terug te vorderen wat ten onrechte was uitgekeerd. Appellante heeft in beroep aangevoerd dat zij niet op de hoogte was van de verplichting om deze bankrekening op te geven en dat de kasstortingen afkomstig waren van gespaard geld en giften voor haar kinderen in Somalië.

De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door de verzwegen bankrekening niet op te geven. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij geen verwijt kan worden gemaakt en dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken en de terugvordering heeft ingesteld. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond, waarbij de herziening van de bijstand over de maand december 2005 werd opgeheven en het bedrag van de terugvordering werd vastgesteld op € 4.808,41 bruto. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.185,--.

Uitspraak

10/4803 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 juli 2010, 10/2347 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Katwijk (college)
Datum uitspraak: 14 augustus 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.W.J.M. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kuit. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R.G.W. Paulissen. Tevens is verschenen A.A. Ware, de door appellante meegebrachte tolk.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt vanaf 1 december 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Uit informatie van het inlichtingenbureau is het college medio 2008 gebleken dat appellante naast de door haar opgegeven bankrekening met nummer [nummer] tevens een bankrekening met nummer [nummer] op haar naam had staan. Bij de aanvraag om bijstand, noch daarna heeft appellante aan het college opgave gedaan van deze bankrekening. Op verzoek van het college heeft appellante de afschriften van deze bankrekening verstrekt. Deze rekening is op 19 september 2008 opgeheven.
1.3. Op de verzwegen bankrekening hebben in de periode van 12 december 2005 tot en met 18 juni 2008 zeven kasstortingen plaatsgevonden van in totaal € 3.900,--. Bij besluit van 25 november 2009 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 12 december 2005 tot en met 18 juni 2008 herzien (lees: ingetrokken over de maanden augustus 2006 en oktober 2007 en herzien over de maanden december 2005, november 2006, april en juni 2007 en juni 2008) en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.326,36 bruto van haar teruggevorderd. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante voor de kasstortingen geen voldoende verklaring heeft gegeven of die met bewijsstukken heeft kunnen onderbouwen, zodat deze als inkomsten worden beschouwd die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht. Bij afzonderlijk besluit van 25 november 2009 (besluit 2) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2009 verlaagd met 40% gedurende een maand op de grond dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Bij besluit van 2 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Appellante bestrijdt dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat bij de aanvraag van de bijstandsuitkering niet gevraagd is naar eventuele andere bankrekeningen. Appellante was zich er volstrekt niet van bewust dat zij melding had moeten maken van de tweede bankrekening, die bestemd was voor het levensonderhoud van haar kinderen in Somalië. Voorts is appellante van mening dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat de bedragen van de kasstortingen in 2005 en 2006 door haar zijn gespaard. Van de kasstortingen in 2007 heeft appellante aan de hand van overlegde verklaringen aangetoond dat een bedrag van € 1.975,-- afkomstig is van derden, dat bestemd was voor haar kinderen in Somalië. Ter zitting is aangevoerd dat dit middelen zijn die appellante heeft ontvangen ten behoeve van het levensonderhoud van haar niet in de bijstand begrepen kinderen, zodat deze middelen ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB buiten aanmerking moeten blijven. Appellante heeft aangetoond dat in 2008 een bedrag van € 3.500,-- door koeriers naar Somalië is gebracht. Aangezien het overmaken van bedragen naar Somalië langs formele en controleerbare weg niet mogelijk is, verkeert appellante in bewijsnood. Het is in strijd met beginselen van behoorlijk bestuur deze bewijsnood eenzijdig voor rekening en risico van appellante te laten komen. Appellante is van mening dat ten onrechte een maatregel is opgelegd omdat de verwijtbaarheid ontbrak. Bovendien zijn er gelet op de onevenredige financiële gevolgen van de maatregel voor de kinderen van appellante en daardoor voor haar eigen psychische toestand dringende redenen om af te zien van het opleggen van een maatregel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2. Vaststaat dat appellante bij de aanvraag van de bijstand slechts één van de beide bankrekeningen heeft opgegeven. Bij vraag acht van het aanvraagformulier is om opgave gevraagd van de lopende bank- en girorekeningen en daarbij is ruimte geboden voor het opgeven van in ieder geval vijf bankrekeningen. Mede gelet op de duidelijke vraagstelling had het appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij van de beide bankrekeningen opgave had moeten doen. De verzwegen bankrekening stond immers op haar naam en zij maakte al sedert jaren gebruik van deze rekening. De omstandigheid dat appellante, naar haar zeggen, deze bankrekening uitsluitend gebruikte om daarop geld te storten ten behoeve van haar kinderen in Somalië, betekent niet dat van deze rekening geen opgave gedaan behoefde te worden. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij, gelet op de beperkte beheersing van de Nederlandse taal, zich er in het geheel niet van bewust was opgave te moeten doen van de tweede bankrekening. Daarbij is van belang dat appellante hulp heeft gekregen bij het invullen van dit aanvraagformulier.
4.3.1. Het college heeft de bijstand van appellante ingetrokken over de maanden augustus 2006 en oktober 2007, omdat de kasstortingen in die maanden hoger waren dan de voor appellante toepasselijke bijstandsnorm en de bijstand over de maanden december 2005, november 2006, april 2007 en juni 2007 en juni 2008, waarin de kasstortingen de toepasselijke bijstandsnorm niet overschreden, herzien tot het bedrag van die stortingen.
4.3.2. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat de bedragen die in 2005 en 2006 per kas zijn gestort door haar zijn gespaard en dat de kasstortingen in 2007 afkomstig zijn van derden die aan appellante giften hebben verstrekt ten behoeve van haar kinderen. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college erkend dat aannemelijk is dat de kasstorting van € 300,-- op 12 december 2005 kan worden verklaard uit de kasopnames door appellante die dag van in totaal € 400,-- van de andere bankrekening. Het college handhaaft niet langer de herziening van de bijstand over deze maand en de daaruit voortvloeiende terugvordering van gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 517,95 bruto. De herkomst van de kasstortingen in augustus 2006 en november 2006 kunnen niet worden herleid uit kasopnames van de andere bankrekening van appellante. Appellante heeft niet, bijvoorbeeld aan de hand van een gedetailleerde opgave van geldopnames en uitgaven, aannemelijk gemaakt dat deze kasstortingen kunnen worden verklaard uit bedragen die zij heeft gespaard. Haar verklaring over deze kasstortingen is daarom niet onderbouwd met concrete verifieerbare gegevens. Evenmin heeft appellante aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens de herkomst van de in 2007 per kas gestorte bedragen aangetoond. De overgelegde verklaringen van achttien personen die aan appellante in 2007 bedragen hebben verstrekt kunnen niet als dergelijke objectieve en verifieerbare gegevens worden aangemerkt, reeds omdat met die verklaringen niet is aangetoond dat appellante deze bedragen op haar bankrekening heeft gestort. Om die reden dienen de kasstortingen te worden aangemerkt als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB die appellante heeft genoten in de maanden waarin die stortingen plaatsvonden. Van deze inkomsten heeft appellante geen mededeling gedaan, zodat zij ook daardoor de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3.3. De vraag of de ontvangen giften moeten worden aangemerkt als middelen die appellante heeft ontvangen ten behoeve het levensonderhoud van haar niet in de bijstand begrepen kinderen en om die reden buiten aanmerking moeten worden gelaten, kan in het midden blijven omdat die vraag hier, gelet op hetgeen onder 4.3.2 is overwogen, niet aan de orde is. Evenmin is van belang of appellante aannemelijk heeft gemaakt dat koeriers eind 2008 een bedrag van € 3.500,-- hebben overgebracht naar Somalië, omdat daarmee de herkomst van de kasstortingen niet is verklaard. De bewijsnood van appellante betreft niet, zoals zij stelt, het overbrengen van geld naar Somalië, maar het aantonen van de herkomst van de kasstortingen. Deze bewijsnood heeft appellante over zichzelf afgeroepen door geen opgave te doen van de bewuste bankrekening en van de kasstortingen op die rekening.
4.4. Het college was onder toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellante over de maanden augustus 2006 en oktober 2007 in te trekken en over de maanden november 2006, april 2007 en juni 2007 en juni 2008 te herzien tot het bedrag van de inkomsten. In hetgeen appellante heeft aangevoerd wordt geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik kon maken.
4.5. Tegen de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand, waarvan na de aftrek van de terugvordering van kosten van bijstand over december 2005 nog € 4.808,41 bruto resteert, heeft appellante geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd, zodat dit onbesproken kan blijven.
4.6. Door geen opgave te doen van de betreffende bankrekening en evenmin van de kasstortingen op die rekening heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Zoals in 4.2 overwogen heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbrak. Het college was daarom ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB in beginsel gehouden de bijstand van appellante bij wijze van maatregel te verlagen.
4.7. Ingevolge artikel 12, eerste lid en tweede lid, aanhef en onder c, van de Maatregelenverordening WWB van de gemeente Katwijk (verordening) wordt de bijstand verlaagd met 40% van de bijstandsnorm gedurende een maand indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB niet dan wel niet volledig is nagekomen en dit heeft geleid tot een benadelingsbedrag van € 2.000,-- tot € 4.000,--. Het buiten aanmerking laten van de kasstorting van € 300,-- in december 2005 betekent dat in dit geval sprake is van een benadelingsbedrag van € 3.600,--. In hetgeen appellante heeft aangevoerd wordt geen grond gezien voor een dringende reden als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de verordening op grond waarvan het college van het opleggen van de maatregel kan afzien. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze maatregel onevenredig grote financiële gevolgen voor haar kinderen heeft gehad en dat dit om die reden zijn weerslag heeft gehad op de psychische toestand van appellante. Evenmin is gebleken dat de ernst van de gedraging, de mate waarin appellante de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin zij verkeert het college aanleiding hadden moeten geven een lagere maatregel op te leggen.
4.8. Uit hetgeen in 4.3.2 en 4.5 is overwogen vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover daarbij het besluit 1 is gehandhaafd. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit 1 herroepen in zoverre daarbij de bijstand over de maand december 2005 is herzien en het bedrag van de terugvordering vaststellen op € 4.808,41 bruto.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de (proces)kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 437,-- in bezwaar (1 punt voor het verschijnen tijdens de hoorzitting op 18 januari 2010), op € 874,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 2.185,--.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 2 maart 2010 voor zover daarbij de herziening van de bijstand van
appellante over de maand december 2005 en de terugvordering van gemaakte kosten van tot
een bedrag van € 5.326,30 bruto zijn gehandhaafd;
- herroept het besluit van 25 november 2009 (besluit 1) in zoverre dat de herziening van de
bijstand van appellante over de maand december 2005 vervalt, stelt het bedrag van de
terugvordering vast op € 4.808,41 bruto en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het besluit van 2 maart 2010;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.185,--;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en H.C.P. Venema en R.C. Schoemaker als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2012.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) J.M. Tason Avila
HD