12/735 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 20 december 2011, 11/5413 en 11/5615 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 7 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2012. Voor appellant is verschenen mr. W.G. Fischer, kantoorgenoot van mr. Cerezo-Weijsenfeld. Het college heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in] 1983, heeft de Surinaamse nationaliteit en verblijft al een tijd in Nederland. Appellant heeft aangegeven dat hij de biologische vader is van twee kinderen geboren in 2004 en 2006, die de Nederlandse nationaliteit hebben en in Nederland verblijven. Appellant heeft op 2 december 2010 een verzoek ingediend bij de rechtbank om hem vervangende toestemming te verlenen voor erkenning van deze kinderen. De rechtbank heeft op dit verzoek nog niet beslist. In het kader van een ondertoezichtstelling zijn de kinderen begin 2008 uit huis geplaatst en verblijven zij tot op heden in een pleeggezin. Appellant heeft een bezoekregeling van één uur per maand onder begeleiding van Jeugdzorg. Ter zitting van de Raad is gebleken dat appellant de afgelopen zes maanden door omstandigheden aan deze bezoekregeling geen uitvoering heeft kunnen geven.
1.2. Appellant is niet eerder in Nederland toegelaten en heeft op 6 juni 2011 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning met als doel gezinsleven op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bij besluit van 22 juni 2011 heeft de Minister voor Immigratie en Asiel deze aanvraag afgewezen en vervolgens het daartegen door appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 12 maart 2012 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt onder andere ten grondslag dat geen sprake is van feitelijke invulling van het familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen appellant en de in 1.1 genoemde kinderen. Appellant heeft hiertegen beroep ingesteld en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
1.3. Op 5 september 2011 heeft appellant een aanvraag gedaan om opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO). Het college heeft deze aanvraag afgewezen bij besluit van 30 september 2011 omdat appellant niet beschikt over de juiste verblijfsstatus en er geen sprake is van een noodsituatie die hulp op basis van artikel 8 van het EVRM rechtvaardigt. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft het verzoek van appellant om een voorlopige voorziening afgewezen en zijn beroep tegen het besluit van 30 september 2011 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 16 mei 2012, LJN BW7019, heeft de Raad de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank bevestigd.
1.4. Eveneens op 5 september 2011 heeft appellant het college verzocht hem bijstand te verstrekken ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft daartoe gesteld - kort weergegeven - dat hij HIV/AIDS heeft, dat hij dakloos is en dat hij geen inkomsten heeft.
1.5. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 8 september 2011 afgewezen, omdat appellant niet over een verblijfstitel beschikt op grond waarvan recht op bijstand bestaat.
1.6. Bij besluit van 4 november 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 september 2011 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellant weliswaar behoort tot de groep van kwetsbare personen genoemd in artikel 8 van het EVRM, maar dat dat er niet zonder meer toe leidt dat ook bijstand moet worden verstrekt. Onder verwijzing naar de destijds geldende rechtspraak van de Raad heeft het college overwogen dat in zijn geval geen sprake is van een uitzonderingssituatie.
1.7. Bij besluit van 26 september 2011 heeft het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) de aanvraag van appellant om opvang afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, onder verwijzing naar recente rechtspraak van de Raad (CRvB 9 november 2011, LJN BU4382 en 22 november 2011, LJN BU6844) ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant heeft gesteld dat hij rechtmatig in Nederland is in afwachting van een procedure om bij zijn twee Nederlandse kinderen te kunnen zijn. Appellant heeft herhaald dat hij ernstig ziek is en dat het college erkent dat hij een kwetsbare burger in de zin van artikel 8 van het EVRM, waardoor niets doen geen optie is. Appellant heeft verzocht om een deskundige te benoemen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene bijstand heeft aangevraagd tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 5 september 2011 tot en met 8 september 2011.
4.2. Ten tijde hier van belang kon appellant geen recht doen gelden op bijstand ingevolge de WWB. Appellant kon immers niet met een Nederlander worden gelijkgesteld op grond van artikel 11, tweede lid, van de WWB aangezien hij geen vreemdeling was in de zin van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000. Appellant kon ook niet op grond van artikel 11, derde lid, van de WWB in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, IOAW, IOAZ en WWIK met een Nederlander worden gelijkgesteld. Als gevolg hiervan valt appellant onder artikel 16, tweede lid, van de WWB, en kan aan hem zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen, zoals bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geen bijstand worden verleend.
4.3. Appellant heeft aangevoerd dat hij vanwege zijn HIV/AIDS-besmetting een kwetsbaar persoon is en dat de Staat in het licht van artikel 8 van het EVRM verplicht is hem te helpen. Deze beroepsgrond treft geen doel. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 19 april 2010, LJN BM1992 en CRvB 29 juni 2011, LJN BR1060 en voorts de onder 2 genoemde uitspraken) brengt, ook in het geval sprake is van de beschermende werking van artikel 8 van het EVRM, de beperkte doelstelling van de WWB met zich dat de positieve verplichtingen van de Staat niet met toepassing van de WWB gestalte kunnen worden gegeven. Die verplichtingen rusten op het bestuursorgaan dat belast is, of op de bestuursorganen die belast zijn met de uitvoering van de wettelijk geregelde voorliggende voorzieningen als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB. Zowel het COA als het college als WMO-bestuursorgaan hebben de situatie van appellant beoordeeld en deze op dat moment niet ernstig genoeg bevonden om appellant toe te laten tot de opvang.
4.4. Op grond van het voorgaande was het college dan ook gehouden de aanvraag af te wijzen omdat appellant niet behoort tot de kring der gerechtigden op grond van de WWB.
4.5. Appellant heeft verzocht een medisch deskundige te benoemen om een oordeel te geven over zijn medische toestand ten tijde hier in geding. Appellant heeft ter onderbouwing van dit verzoek aangevoerd dat het advies van de GGD-arts in de WMO-zaak die heeft geleid tot de in 1.3 genoemde uitspraak van de Raad, niet juist is. De onderhavige zaak heeft echter betrekking op mogelijke aanspraken van appellant op grond van de WWB. Noch aan het standpunt van het college, noch aan het oordeel van de Raad, zoals weergegeven in 4.2 en 4.3, ligt een medisch advies ten grondslag zodat geen aanleiding bestaat tot het laten verrichten een zogeheten contra-expertise.
4.6. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding is daarom geen grond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2012.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte