ECLI:NL:CRVB:2012:BX3881

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12-1095 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning bijstand op basis van vermogensvaststelling en giften

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van bijstandsverlening aan appellant op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had een aanvraag ingediend voor bijstand, maar het college van burgemeester en wethouders van Arnhem weigerde deze aanvraag omdat appellant over een vermogen beschikte dat boven de vrij te laten grens lag. Het college had bij de vermogensvaststelling twee giften van zijn ouders van in totaal € 5.000,-- meegerekend, die appellant in december 2010 had ontvangen. Appellant stelde dat deze giften bedoeld waren voor specifieke doeleinden, namelijk de vervanging van een cv-ketel en een verrot kozijn, en dat hij daarom niet vrijelijk over dit geld kon beschikken.

De Raad overwoog dat appellant niet voldoende objectieve en verifieerbare gegevens had aangetoond om zijn stelling te onderbouwen. De Raad concludeerde dat het college de giften terecht had meegenomen bij de vermogensvaststelling, omdat appellant niet had aangetoond dat de giften een specifieke bestemming hadden. De Raad bevestigde dat het beleid van het college, dat bij de beoordeling van giften rekening houdt met de bestemming en hoogte van de gift, op consistente wijze was toegepast. De uitspraak van de rechtbank Arnhem, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard, werd bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van objectieve bewijsvoering bij het aantonen van de bestemming van giften in het kader van bijstandsverlening. Appellant had niet kunnen aantonen dat hij redelijkerwijs niet kon beschikken over het tegoed op zijn bankrekening, waardoor het college het gehele tegoed terecht tot zijn vermogen had gerekend. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van de WWB en de beoordeling van vermogensvaststellingen door de bestuursrechter.

Uitspraak

12/1095 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 januari 2012, 11/2979 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
Datum uitspraak 7 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.G.C. van Ingen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2012. Voor appellant zijn verschenen mr. Van Ingen en [naam vader], vader van appellant. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.T.F.A. de Boer.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft met ingang van 5 april 2011 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij ongedateerd besluit, verzonden 29 april 2011, heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant over een groter dan het op grond van artikel 34, tweede en derde lid, van de WWB vrij te laten vermogen beschikte. Bij de vaststelling van het vermogen op € 8.257,04 heeft het college meegerekend twee giften van € 2.500,-- die appellant op 6 december 2010 en 27 december 2010 van zijn ouders op zijn bankrekening heeft ontvangen.
1.2. Bij besluit van 20 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het in 1.1 genoemde besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat, rekening houdend met € 1.000,-- leefgeld, het vermogen moet worden vastgesteld op € 7.257,04.
1.3. Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag heeft het college appellant met ingang van 27 september 2011 bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum met ingang waarvan de betrokkene bijstand heeft aangevraagd tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 5 april 2011 tot en met 29 april 2011.
4.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Tot die middelen behoort onder meer het vermogen, bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de WWB, te weten de waarde van de bezittingen waarover appellant beschikt of redelijkerwijs kan beschikken minus de aanwezige schulden, alsmede de middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voor zover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33. Van het vastgestelde vermogen blijft ingevolge artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB ten tijde hier van belang voor een alleenstaande € 5.555,-- buiten beschouwing. Niet tot de middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB worden gerekend, voor zover hier van belang, giften voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 27 september 2011, LJN BT6097) moet, mede gelet op artikel 11 van de WWB, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid van een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat op 20 april 2011 op de bankrekening [nummer] ten name van appellant een bedrag stond van € 3.244,63 en dat op de Aegon Spaarcomfortrekening van appellant toen een bedrag stond van € 5.012,40.
4.5. Naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB, 6 december 2011, LJN BU7336) rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.6. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat de schenkingen die hij in december 2010 van zijn ouders heeft ontvangen op rekening [nummer] niet tot zijn vermogen moeten worden gerekend omdat die schenkingen bedoeld waren voor onderhoud van zijn woning. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een offerte van 15 januari 2010 overgelegd voor het plaatsen van een combi-ketel en een gedicht van 5 december 2010 waaruit volgens appellant blijkt dat het geld bedoeld is om een oude cv-ketel en een verrot kozijn te vervangen. Voor zover appellant hiermee heeft willen betogen dat hij niet vrijelijk kan beschikken over het tegoed op zijn bank-/spaarrekening, slaagt dit betoog niet. Dat appellant wel vrijelijk kan beschikken over de tegoeden op de rekeningen blijkt uit het feit dat hij - zoals namens hem tijdens de hoorzitting in bezwaar is verklaard - een deel van het geld heeft gebruikt om te voorzien in zijn levensonderhoud. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat die verklaring in bezwaar uitsluitend ziet op de periode na de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand. Uit de gedingstukken blijkt echter dat appellant al vóór 29 april 2011 geld overmaakte van de Aegon Spaarcomfortrekening naar zijn rekening [nummer] en daarmee vervolgens voorzag in zijn levensonderhoud. Appellant heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aangetoond dat hij redelijkerwijs niet kon beschikken over het genoemde banktegoed, zodat het college het gehele tegoed terecht tot zijn vermogen heeft gerekend.
4.7. Ter zitting is gebleken dat het college ter uitvoering van het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB het volgende beleid voert.
“Er zal dus steeds individueel beoordeeld moeten worden in hoeverre een gift buiten beschouwing kan worden gelaten. Als het gaat om de hoogte van de gift, moet bezien worden of dit leidt tot een bestedingsniveau dat niet meer in overeenstemming is met hetgeen op bijstandsniveau gebruikelijk is. Gaat het om de bestemming van de gift, dan zal bij een specifieke bestemming de vrijlating eerder in de rede liggen dan wanneer deze betrekking heeft op de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan.”
4.8. Ter zitting van de Raad heeft het college toegelicht dat hij dit beleid ook hanteert bij de vaststelling van het vermogen bij aanvang van bijstandsverlening ten aanzien van giften die vóór bijstandsverlening zijn ontvangen. In het bestreden besluit heeft het college geoordeeld dat appellant ten tijde van de aanvraag van de bijstand geld van deze giften heeft gebruikt voor de kosten van levensonderhoud en dat appellant er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de gift van zijn ouders een doelbestemming heeft. Daarom moet het bedrag van € 5.000,-- bij de vermogensvaststelling meegenomen worden.
4.9. Het beleid van het college voor zover dit wordt toegepast op de vermogensvaststelling bij aanvang van de bijstand ten aanzien van daarvoor ontvangen giften, dient, gelet op het bepaalde in artikel 34 van de WWB, te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Giften zijn immers niet opgenomen in het tweede lid van dat artikel, waarin bepaald is welke vermogensbestanddelen niet als vermogen in aanmerking worden genomen, terwijl de bestemming van bepaalde middelen voorafgaande aan bijstandsverlening geen reden is om die bij de vermogensvaststelling buiten beschouwing te laten. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 24 november 2009, LJN BK5113. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 7 juli 2009, LJN BJ1918) wordt een dergelijk buitenwettelijk begunstigend beleid als gegeven aanvaard en dient de door de bestuursrechter te verrichten toetsing zich te beperken tot de vraag of het beleid op consistente wijze is toegepast.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college het beleid niet op consistente wijze toepast. Appellant heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van giften met een specifieke bestemming. De gestelde bestemming van de giften blijkt niet uit de bijschrijvingen op de bankafschriften nu deze vermelden “van sinterklaas en zwarte pietermanknecht uit Spanje” respectievelijk “van de kerstman”. Het college heeft de door appellant in bezwaar overgelegde offerte voor een cv-ketel van 15 januari 2010 terecht niet afdoende geacht om te dienen als onderbouwing voor het standpunt dat de bijna een jaar later overgemaakte giften bestemd waren voor de vervanging van de cv-ketel. Ook het in bezwaar overgelegde sinterklaasgedicht kan daartoe niet dienen. Het college heeft de giften dan ook mogen meenemen bij de vermogensvaststelling.
4.10. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2012.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) R. Scheffer
HD