Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 oktober 2010, 10/1825 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 augustus 2012
Namens appellant heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij gevoegd het nieuwe besluit op bezwaar van 11 januari 2011 en het rapport van bezwaararbeidsdeskundige G.C.M. van Heeswijk van 23 december 2010.
Bij brief van 8 februari 2011 heeft het Uwv een rapport van bezwaarverzekeringsarts S.N. van Erck-Raes van 28 januari 2011 en een aanvullend rapport van bezwaararbeidsdeskundige Van Heeswijk van 31 januari 2011 aan de Raad doen toekomen.
Bij brief van 21 februari 2011 is namens appellant een reactie gegeven op het besluit van 11 januari 2011.
Bij brief van 23 maart 2011 heeft het Uwv een reactie van bezwaararbeidsdeskundige Van Heeswijk van 4 maart 2011 op de brief van 21 februari 2011 ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
1.1. Bij besluit van 24 november 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 2 december 2009 niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 35% bedroeg.
1.2. Bij besluit van 3 mei 2010 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 november 2009 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 3 mei 2010 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Daarbij heeft zij bepalingen gegeven omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank kan zich blijkens de overwegingen van de aangevallen uitspraak verenigen met de medische grondslag van het besluit van 3 mei 2010, maar acht één van de drie geduide functies - de functie productiemedewerker industrie - gelet op het risico van brandwonden niet geschikt voor appellant, hetgeen betekent dat de schatting op minder dan drie functies berust.
3. Appellant heeft de aangevallen uitspraak wat betreft het medisch en het arbeidskundig oordeel, zij het wat betreft dit laatste alleen voor zover de rechtbank geen oordeel heeft gegeven over de twee andere functies, gemotiveerd bestreden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd ten aanzien van de medische grondslag van het besluit van 3 mei 2010, hetgeen in essentie een herhaling is van hetgeen in bezwaar en beroep is aangevoerd, brengt de Raad niet tot een ander oordeel dan de rechtbank. Ook de Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts de beperkingen van appellant, zoals neergelegd in de door hem aangescherpte Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), heeft onderschat. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak en maakt deze tot de zijne. De Raad voegt hieraan toe dat de behandelende cardioloog P.G. Meregalli, gelet op de aard van de bij appellant bestaande gezondheidsproblematiek, bij uitstek in staat is om daarover als deskundige een gefundeerd oordeel te geven. In zoverre moet aan het rapport van Meregalli van 4 maart 2009 - waarin hij na lichamelijk en aanvullend onderzoek heeft vastgesteld dat sprake is van een goede inspanningstolerantie en er cardiaal geen reden is om appellant af te keuren - een zwaarder gewicht worden toegekend dan aan de door appellant overgelegde verklaring van zijn huisarts. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de informatie van de huisarts gebaseerd lijkt te zijn op anamnestische gegevens van appellant en niet op informatie van een cardioloog. Tevens acht de Raad van belang dat de informatie van cardioloog H.L. Tan en F.J. Prins van 16 maart 2009 respectievelijk 26 mei 2009 evenmin aanknopingspunten biedt voor een andere conclusie. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens ingebracht die de Raad moeten leiden tot een ander oordeel.
4.2. Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 11 januari 2011 een nieuw besluit genomen en het bezwaar van appellant wederom ongegrond verklaard. Blijkens dit besluit en de daaraan ten grondslag gelegde bezwaararbeidskundige rapportages, onderschrijft het Uwv het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 3 mei 2010 in arbeidskundige zin onvoldoende was gemotiveerd.
4.3. Dit leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.1. Omdat het Uwv met het nadere besluit van 11 januari 2010 niet aan het beroep van appellant tegen het besluit van 3 mei 2010 is tegemoet gekomen, dient de Raad dat besluit met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in deze procedure te betrekken. Het beroep van appellant wordt geacht mede tegen het eerstgenoemde besluit gericht te zijn en de Raad dient de rechtmatigheid ervan te beoordelen.
5.2. Aan het besluit van 11 januari 2010 ligt dezelfde FML ten grondslag als aan het besluit van 3 mei 2010, ten aanzien waarvan de Raad hiervoor in overweging 4.1 heeft bepaald dat daarin de mogelijkheden en beperkingen van appellant per de datum in geding, 2 december 2009, juist zijn weergegeven.
5.3.1. Het besluit van 3 mei 2010 is gebaseerd op de rapportages van bezwaararbeidsdeskundige Van Heeswijk van 23 december 2010 en van 31 januari 2011. Deze is uiteindelijk van oordeel dat twee van de drie aanvankelijk aan appellant voorgehouden functies voor hem niet geschikt zijn. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens de functies medewerker tuinbouw (SBC-code 111010), wikkelaar, samensteller (SBC-code 267050) en productiemedewerker industrie (111180) geselecteerd. In deze rapportages heeft de bezwaararbeidsdeskundige toegelicht dat deze functies door appellant moeten kunnen worden uitgeoefend, zij het wat betreft de functie productiemedewerker industrie een andere functie in de SBC-code 111180. Hij heeft de zogenoemde signaleringen van een toelichting voorzien.
5.3.2. In reactie op de grieven van appellant heeft de bezwaararbeidsdeskundige bij rapport van 4 maart 2011 nogmaals toegelicht waarom de uiteindelijk geduide functies geschikt zijn te achten voor appellant. Daarbij heeft hij vastgesteld dat er in de functie wikkelaar, samensteller - evenals in de door de rechtbank om die reden niet geschikt geachte functie van productiemedewerker industrie - inderdaad gesoldeerd moet worden. Het risico op brandwonden is volgens de bezwaararbeidsdeskundige echter dermate gering dat er geen sprake is van overschrijding op het aspect persoonlijk risico. Daarbij heeft hij van belang geacht dat het soldeerapparaat, dat de vorm heeft van een soort ballpoint, een kleine punt heeft die warm wordt, maar is afgeschermd van de vingers. Voorts acht hij van belang dat de soldeerbout verend is opgehangen en zodra hij losgelaten wordt (bijvoorbeeld bij onwel worden) naar boven veert. Met betrekking tot de functie medewerker tuinbouw heeft de bezwaararbeidsdeskundige onder meer opgemerkt dat het werk niet lopende band gestuurd is en elk moment kan worden onderbroken en dat hij het door appellant gestelde infectiegevaar niet kan relateren aan het werken met levende planten.
5.4. Naar het oordeel van de Raad is door de bezwaararbeidsdeskundige voldoende gemotiveerd dat appellant met zijn beperkingen in staat moet worden geacht de drie uiteindelijk geduide functies uit te oefenen. Met betrekking tot de functie medewerker tuinbouw merkt de Raad daarbij nog het volgende op. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 22 april 2010 gesteld dat wegens een verhoogd risico bij koorts werkzaamheden waarbij een verhoogde kans is op infecties vermeden moeten worden. Daarbij heeft hij overwogen dat gedacht moet worden aan intensieve omgang met patiënten of bepaalde werkzaamheden in een ziekenhuis. Dit betekent naar het oordeel van de Raad echter niet dat werkzaamheden waarbij een niet meer dan gemiddeld risico op infectiegevaar aanwezig is, zoals hier het geval is, niet geschikt zouden zijn te achten voor appellant.
5.5. Gelet op hetgeen appellant in beginsel met de geduide functies moet kunnen verdienen, resteert een verlies aan verdiencapaciteit van ruim 25%. Dat betekent dat het bezwaar van appellant terecht opnieuw door het Uwv ongegrond is verklaard.
6. Het overwogene onder 4.1 tot 5.5 leidt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd en dat het beroep tegen het besluit van 11 januari 2011 ongegrond verklaard moet worden.
7. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 januari 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2012.
(getekend) L. van Eijndthoven