Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 februari 2011, 10/2109 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 2 augustus 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. J.P. Vandervoodt, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Konijnendijk, drs. M.M. van Doorn en S. Slappendel.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is sinds 18 november 2003 aangesteld als buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA). In het kader van het verlengen van zijn opsporingsbevoegdheid heeft appellant op 30 oktober 2008 het BOA-examen met succes gedaan. Om opnieuw als BOA te kunnen worden beëdigd heeft appellant in december 2008 een nieuwe verklaring omtrent het gedrag (VOG) aangevraagd bij het toenmalige Ministerie van Justitie. Bij besluit van 29 januari 2009 is een VOG geweigerd op de grond dat appellant in 2005 twee maal een transactie is overeengekomen vanwege rijden onder invloed en in 2007 onherroepelijk is veroordeeld wegens het rijden onder invloed tot een geldboete van € 460,-, subsidiair negen dagen hechtenis en zes maanden ontzegging van de bevoegdheid motorvoertuigen te besturen, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Op 19 februari 2009 heeft appellant zijn teamleider verteld dat de aanvraag van een VOG was afgewezen, waarna een intern onderzoek is ingesteld. De weigering een VOG te verstrekken is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van de Minister van Justitie van 2 april 2009.
1.2. Op basis van de bevindingen bij het interne onderzoek, neergelegd in een rapport van 18 mei 2009, is appellant bij brief van 19 mei 2009 in kennis gesteld van het voornemen van het college om aan hem strafontslag te verlenen wegens ernstig plichtsverzuim, subsidiair ontslag wegens ongeschiktheid voor de functie. Nadat appellant zijn zienswijze op dit voornemen had gegeven, is aan hem bij besluit van 24 september 2009 met onmiddellijke ingang strafontslag verleend. Hierbij is, kort samengevat, overwogen dat het plegen van een misdrijf, het rijden onder invloed, voor een parkeercontroleur die is belast met het handhaven van de Wegenverkeerswet, niet strookt met de plicht van appellant om zich als een goed ambtenaar te gedragen. Het feit dat hij voor dit misdrijf is veroordeeld en dit niet heeft gemeld, terwijl dit wel van een medewerker met BOA-bevoegdheden verwacht mag worden is in strijd met de geldende integriteitsnormen en is aan te merken als ernstig plichtsverzuim. Bij besluit van 21 april 2010 heeft het college het door appellant tegen het ontslagbesluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (bestreden besluit)
2. De rechtbank heeft het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Het aan appellant verweten plichtsverzuim bestaat uit de onder 1.1 weergegeven misdrijven, als gevolg waarvan aan hem de VOG is geweigerd en verder het niet melden van de misdrijven en het pas in een laat stadium melden aan zijn leidinggevende dat was geweigerd aan hem een VOG te verstrekken. Volgens het college is appellant hiermee niet langer betrouwbaar en kan hij als BOA niet worden gehandhaafd.
3.2. De Raad is met verweerder van oordeel dat sprake is van ernstig plichtsverzuim, mede gezien de aard van de functie van appellant. Dat deze misdrijven hebben plaatsgevonden in privé-tijd doet hieraan niet af. Ook gedragingen in privé-tijd kunnen plichtsverzuim opleveren, zeker in een functie als deze waarin extra eisen worden gesteld aan geloofwaardigheid en integriteit. Door zich drie maal schuldig te maken aan rijden onder invloed heeft appellant niet voldaan aan deze eisen. Nu aan appellant de VOG is geweigerd, zou hij ook nog jarenlang zijn functie als BOA niet kunnen uitoefenen. Ten tijde hier in geding werd bij de beoordeling ten behoeve van de VOG aan functionarissen als deze over een periode van acht jaar teruggekeken; thans bedraagt die periode zelfs tien jaar.
3.3. Dat appellant niet op de hoogte was van de plicht om van genoemde feiten melding te maken en dat het achterwege laten daarvan op die grond verschoonbaar moet worden geacht volgt de Raad niet. Op grond van de gedingstukken is voldoende duidelijk dat appellant bekend moet zijn geweest met de (extra) eisen die worden gesteld aan de betrouwbaarheid van de BOA. Die eisen zijn nader uitgewerkt in het Handboek BOA en ook in het competentieprofiel bij de functiebeschrijving van handhaver wordt integriteit als vereiste competentie weergegeven. Hieraan is ook in de in oktober 2008 door appellant afgeronde opleiding aandacht besteed. Appellant had de onder 1.1 weergegeven feiten dan ook met zijn leidinggevende moeten bespreken. Blijkens de gedingstukken heeft appellant dit pas gedaan op 19 februari 2009, toen aan hem een VOG was geweigerd.
3.4. Ook in hetgeen overigens door en namens appellant naar voren is gebracht vindt de Raad geen aanleiding het bestreden besluit in rechte aan te tasten. Het gegeven strafontslag is niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. De aangevallen uitspraak komt dus voor bevestiging in aanmerking.
4. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2012.