10/3548 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 mei 2010, 09/4682 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)
Datum uitspraak 31 juli 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Jongeneel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2012. Voor appellant is verschenen, mr. Jongeneel. Het college, daartoe ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Tibben.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Het college heeft appellant bij besluit van 6 november 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend, met als ingangsdatum 6 juni 2008.
1.2. Bij besluiten van 1 december 2008, 31 december 2008 en 2 februari 2009 heeft het college met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand opgeschort met ingang van 1 november 2008, 1 december 2008 en 1 januari 2009. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant de inkomstenverklaringen over de maanden november 2008, december 2008 en januari 2009 niet heeft ingeleverd. Appellant is bij die besluiten steeds in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen.
1.3. Bij besluit van 3 februari 2009 heeft het college met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand met ingang van 1 oktober 2008 ingetrokken op de grond dat appellant vanaf oktober 2008 geen inkomstenverklaring heeft ingeleverd.
1.4. Bij besluit van 26 mei 2009 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 februari 2009 ongegrond verklaard.
1.5. Het college heeft bij besluit van 30 september 2009 (bestreden besluit), onder intrekking van het besluit van 26 mei 2009, een nieuw besluit op bezwaar genomen en het bezwaar tegen het besluit van 3 februari 2009 ongegrond verklaard. Het college heeft de bijstand over de periode van 1 oktober 2008 tot en met 3 februari 2009 (periode in geding) met toepassing van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB ingetrokken en met ingang van 4 februari 2009 beëindigd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij heeft verzuimd de inkomstenverklaringen vanaf oktober 2008 in te leveren, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft hij aangevoerd dat aan de hand van de in beroep overgelegde gegevens het recht op bijstand over de in geding zijnde periode kan worden vastgesteld. Voorts heeft appellant aangevoerd dat zijn psychische klachten voor het college aanleiding hadden moeten zijn om van de bevoegdheid tot intrekking af te zien. Verder is het niet redelijk om de grondslag van de intrekking en beëindiging van de bijstand te wijzigen nadat de opschortingtermijn van acht weken, zoals bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de WWB, is verstreken en aan appellant niet de gelegenheid wordt geboden om alsnog aanvullende gegevens in te leveren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door de inkomstenverklaringen, die van belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand, vanaf oktober 2008 niet bij het college in te leveren.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Appellant is daarin niet geslaagd. Daarbij is vooral van belang dat appellant de inkomstenverklaringen vanaf oktober 2008 niet alsnog compleet heeft overgelegd, omdat de tweede pagina’s van deze inkomstenverklaringen ontbreken. Op de tweede pagina worden vragen gesteld over onder meer inkomsten, werkzaamheden in loondienst en andere of onbetaalde werkzaamheden. Voorts wordt gevraagd naar verwachte wijzigingen in de persoonlijke en/of financiële omstandigheden en mededelingen die van belang (kunnen) zijn voor het recht op bijstand. De door appellant in beroep overgelegde bankafschriften over de in geding zijnde periode maken onvoldoende inzichtelijk of zich relevante feiten hebben voorgedaan. Bovendien heeft appellant de eerste pagina’s van de inkomstenverklaringen vanaf oktober 2008, die hij in beroep heeft overgelegd, niet ondertekend.
4.3. De beroepsgrond dat het niet redelijk is om de grondslag van de intrekking en beëindiging te wijzigen na de opschortingstermijn van acht weken slaagt niet. De hantering van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB als grondslag van de intrekking is voor appellant minder belastend, omdat in bezwaar, beroep of hoger beroep in beginsel wel rekening kan worden gehouden met na de hersteltermijn alsnog door appellant verstrekte gegevens bij de heroverweging in bezwaar of bij de beoordeling in rechte. Bij de hantering van artikel 54, vierde lid, van de WWB is dat niet het geval. De door appellant in beroep overgelegde nadere gegevens zijn bij de beoordeling in beroep en hoger beroep beoordeeld. Onder 4.2 is overwogen dat de alsnog overgelegde stukken niet tot een andere uitkomst aanleiding hebben gegeven.
4.4. Gelet op het voorgaande moet dan ook worden geconcludeerd dat appellant niet heeft voldaan aan de wettelijke inlichtingenverplichting en dat als gevolg hiervan niet kan worden vastgesteld of appellant ten tijde hier van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het college was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd over te gaan tot intrekking van de bijstand over de periode van 1 oktober 2008 tot en met 3 februari 2009 en tot beëindiging met ingang van 4 februari 2009. Er is geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Dat appellant vanaf 21 januari 2010 onder curatele staat wegens een geestelijke stoornis waardoor hij, al dan niet met tussenpozen, niet in staat is of bemoeilijkt wordt de eigen belangen behoorlijk waar te nemen is daartoe onvoldoende. Daarbij is van belang dat appellant wel de inkomstenverklaringen over de maanden juni 2008 tot en met september 2008 heeft ingeleverd en dat hij vanaf 15 april 2009 enkele dagen heeft gewerkt als uitzendkracht.
4.5. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en H.C.P. Venema en R.C. Schoemaker als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2012.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) J.M. Tason Avila