Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 12 februari 2010, 10/143 en 10/144 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats 1] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats 2]
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 31 juli 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 10/3529, 10/3530, 10/6672, 10/6677 en 10/5579 plaatsgevonden op 29 mei 2012. Voor appellanten is verschenen mr. J. Klaas, kantoorgenoot van mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. de Vos. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 19 mei 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Bij een statusonderzoek in 2008 is aan de hand van de door appellanten ingeleverde bankafschriften geconstateerd dat maandelijks veel wordt uitgegeven aan kansspelen en bedragen worden betaald op een niet bekende creditcardrekening. Na melding hiervan door de klantmanager heeft het bureau Fraudebestrijding dossieronderzoek verricht en heeft het met een brief van 27 januari 2009 medegedeeld dat appellanten uiterlijk 4 februari 2009 afschriften van op hun naam staande bankrekeningen moeten overleggen over de periode januari 2008 tot en met december 2008 en afschriften van genoemde creditcardrekening. Appellant heeft met een brief van 3 februari 2009 verzocht om uitstel voor het inleveren van de gevraagde bankafschriften.
1.3. Bij besluit van 6 februari 2009 heeft het college het recht op bijstand van appellanten opgeschort met ingang van
4 februari 2009 op de grond dat in de brief van 3 februari 2009 geen redenen zijn vermeld waaruit zou moeten blijken dat appellanten niet in staat zouden zijn geweest om tijdig aan het verzoek te voldoen. Daarbij heeft het college appellanten in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen door de gevraagde gegevens uiterlijk op 20 februari 2009 alsnog te overleggen. Appellanten hebben op 13 februari 2009 alsnog de gevraagde afschriften overgelegd. Appellanten hebben tegen het besluit van 6 februari 2009 bezwaar gemaakt.
1.4. Het college heeft voorts met een brief van 19 februari 2009 appellanten uitgenodigd voor een gesprek op 26 februari 2009. Aan deze uitnodiging heeft alleen appellant gehoor gegeven. Hij heeft te kennen gegeven dat hij zijn vrouw niet van de uitnodiging op de hoogte heeft gebracht.
1.5. Bij besluit van 26 februari 2009 heeft het college het recht op bijstand van appellanten opgeschort met ingang van
26 februari 2009 op de grond dat appellante geen gehoor heeft gegeven aan de uitnodiging om op 26 februari 2009 te verschijnen. Appellanten zijn daarbij uitgenodigd voor een gesprek op 16 maart 2009. Aan deze uitnodiging heeft opnieuw alleen appellant gehoor gegeven. Tijdens dat gesprek heeft appellant naar voren gebracht dat appellante niet is verschenen uit angst voor medewerkers van de afdeling sociale zaken. Appellanten hebben tegen het besluit van 26 februari 2009 bezwaar gemaakt.
1.6. Bij besluit van 17 maart 2009 heeft het college de bijstand van appellanten per 1 februari 2009 ingetrokken en per
17 maart 2009 beëindigd. Appellanten hebben tegen het besluit van 17 maart 2009 bezwaar gemaakt.
1.7. Bij besluit van 30 november 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 februari 2009 gegrond verklaard. Het college heeft daartoe overwogen dat appellanten tijdig om uitstel hebben verzocht en dat niet gebleken is dat het niet inleveren van de gevraagde bankafschriften voor de uiterste inleverdatum niet aan hen kon worden verweten. De bezwaren tegen de besluiten van 26 februari 2009 en 17 maart 2009 heeft het college - bij het bestreden besluit - ongegrond verklaard. Daartoe heeft het college overwogen dat naar aanleiding van de verklaring van de huisarts van appellante, waarin hij te kennen geeft dat bij appellante sprake is van een angststoornis, een onderzoek is ingesteld naar de vraag of appellante kan worden verweten dat zij aan de uitnodigingen geen gehoor heeft gegeven. GGD-arts
L. Kwant heeft bij rapport van 11 augustus 2009, op basis van een eigen onderzoek en ingewonnen informatie bij de huisarts van appellante, geconcludeerd dat appellante in staat moet worden geacht te verschijnen bij de sociale dienst en met medewerkers van deze dienst te spreken. Bij het bestreden besluit heeft het college de datum van intrekking van de bijstand bepaald op 26 februari 2009.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich tegen deze uitspraak gekeerd. Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat de reden voor opschorting, intrekking en beëindiging van de uitkering gelegen was in het niet verschijnen van appellante op 26 februari 2009 en 16 maart 2009. Dit verzuim is in bezwaar hersteld doordat appellante bij de hoorzitting in bezwaar alsnog is verschenen. Voorts hebben appellanten opnieuw gewezen op de psychische problemen van appellante, in verband waarmee appellante het eng vindt om op het kantoor van de sociale dienst te verschijnen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De opschorting van het recht op bijstand
4.1. Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten. Artikel 54, tweede lid, van de WWB bepaalt dat het college aan de belanghebbende mededeling doet van de opschorting en hem uitnodigt binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.
4.2. Vast staat dat stortingen hebben plaatsgevonden op een op naam van appellante staande bankrekening. Voorts staat vast dat appellanten zijn uitgenodigd te verschijnen op 26 februari 2009 en dat uitsluitend appellant aan deze uitnodiging gehoor heeft gegeven. Dat appellante door toedoen van appellant niet van de uitnodiging op de hoogte is gebracht dient voor rekening en risico van appellante te komen. De handelwijze van appellant brengt daarom niet mee dat het om die reden niet verschijnen op het gesprek appellante niet kan worden verweten.
4.3. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB is voldaan. Er is geen grond om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot opschorting van het recht op bijstand van appellanten met ingang van 26 februari 2009 gebruik heeft kunnen maken.
De intrekking van de bijstand
4.4. Vast staat dat appellante evenmin tijdig gevolg heeft gegeven aan de in het opschortingsbesluit van 26 februari 2009 vervatte oproep om op 16 maart 2009 te verschijnen. Namens appellante zijn geen gegevens aangedragen op grond waarvan de conclusie van GGD-arts Kwast, dat appellante in staat moet worden geacht gehoor te geven aan de uitnodiging voor een gesprek met medewerkers van de sociale dienst, in twijfel zou moeten worden getrokken. Met het college en de voorzieningenrechter van de rechtbank ziet ook de Raad geen aanleiding om aan te nemen dat het bestreden besluit niet op het onderzoek van de GGD-arts kan worden gebaseerd. Hiermee is gegeven dat ook aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het college was derhalve bevoegd de bijstand met ingang van 26 februari 2009 in te trekken. Er is geen grond om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. De omstandigheid dat appellante bij de hoorzitting in bezwaar wel is verschenen maakt evenmin dat het college niet van de bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken, aangezien appellante reeds op 16 maart 2009 de tweede afspraak ongebruikt voorbij heeft laten gaan en derhalve op dat moment al in verzuim was.
4.5. Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en H.C.P. Venema en R.C. Schoemaker als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2012.