ECLI:NL:CRVB:2012:BX3192

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/3529 WWB + 10/3530 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsverlening op basis van niet-gemelde bankstortingen

In deze zaak gaat het om de herziening van de bijstandsverlening aan appellanten, die sinds 19 mei 2004 bijstand ontvingen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep heeft op 31 juli 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. De zaak betreft de vraag of de op de bankrekeningen van appellanten gestorte bedragen als inkomen moeten worden aangemerkt. De Raad oordeelt dat de appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door deze stortingen niet te melden aan het college van burgemeester en wethouders van Haarlem. Dit heeft geleid tot een te hoog bedrag aan bijstand, dat appellanten onterecht hebben ontvangen. De Raad stelt vast dat de stortingen op de rekeningen van appellanten niet zijn verklaard en dat de herkomst en het doel van deze stortingen niet controleerbaar zijn. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het beroep van appellanten tegen het besluit van het college ongegrond werd verklaard. De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de bijstand te herzien en dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met J.F. Bandringa als voorzitter en H.C.P. Venema en R.C. Schoemaker als leden.

Uitspraak

10/3529 WWB, 10/3530 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 4 juni 2010, 10/150 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) te [woonplaats 1] en [appellante] (appellante) te [woonplaats 2]
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 31 juli 2012
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 10/1827, 10/1828, 10/6672, 10/6677 en 10/5579 plaatsgevonden op 29 mei 2012. Voor appellanten is verschenen mr. J. Klaas, kantoorgenoot van mr. Fischer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door R. de Vos. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 19 mei 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Bij een statusonderzoek in 2008 is aan de hand van de door appellanten ingeleverde bankafschriften geconstateerd dat maandelijks veel wordt uitgegeven aan kansspelen en bedragen worden betaald op een niet bekende creditcardrekening. Na melding hiervan door de klantmanager heeft het bureau Fraudebestrijding dossieronderzoek verricht, bankgegevens opgevraagd bij appellanten over de periode januari 2008 tot en met december 2008, en gegevens opgevraagd met betrekking tot genoemde creditcardrekening. Uit deze gegevens blijkt onder meer dat stortingen zijn verricht op de rekening van appellante tot een bedrag van € 1.050,-- en op de rekening van appellant tot een bedrag van € 1.390,--. Voorts zijn appellanten uitgenodigd voor een gesprek op 26 februari 2009. Aan deze uitnodiging heeft alleen appellant gehoor gegeven. Hij heeft te kennen gegeven dat hij zijn vrouw niet van de uitnodiging op de hoogte heeft gebracht. Appellanten zijn daarop uitgenodigd voor een gesprek op 16 maart 2009. Aan deze uitnodiging heeft opnieuw alleen appellant gehoor gegeven. Tijdens dat gesprek kwam naar voren dat appellante niet is verschenen uit angst voor medewerkers van de afdeling sociale zaken.
1.3. Bij besluit van 25 maart 2009 heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 1 februari 2008 tot en met 30 november 2008 herzien en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over deze periode teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 3.273,45. De besluitvorming berust op de grond dat de herkomst van de stortingen op de rekeningen van appellanten niet duidelijk is geworden. Hierdoor hebben zij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg hiervan hebben appellanten gedeeltelijk ten onrechte bijstand ontvangen.
1.4. Bij besluit van 16 december 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 maart 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich tegen deze uitspraak gekeerd. Met verwijzing naar de in bezwaar overgelegde verklaringen van hun dochter [naam dochter] hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat de stortingen niet tot hun inkomen kunnen worden gerekend. Deze stortingen betreffen door de dochter (in contanten) betaalde vergoedingen van gemaakte kosten. Deze kosten zijn deels ten behoeve van de dochter gemaakt, waar het betreft reiskosten van appellante om haar dochter te bezoeken. Voor het overige gaat het om kosten die de dochter zelf heeft gemaakt door gebruik te maken van de creditkaart van appellant en kosten die verband houden met een op naam van de dochter staand telefoonabonnement, dat verlengd is met gebruikmaking van de bankpas van appellante.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de WWB worden, tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat gedurende de in geding zijnde periode maandelijks stortingen hebben plaatsgevonden op de bankrekeningen (met rekeningnummers [nummer] en [nummer]) en dat deze rekeningen op naam van appellant, respectievelijk appellante staan. Voorts is niet gebleken dat appellanten van deze kasstortingen mededeling hebben gedaan aan het college. Het geding spitst zich op de vraag of appellanten zijn geslaagd in het leveren van bewijs dat de stortingen verband houden met vergoedingen van kosten die zijn gemaakt door of ten behoeve van de dochter van appellanten en om die reden niet tot hun inkomen kunnen worden gerekend.
4.3. De Raad is met de rechtbank en het college van oordeel dat appellanten de stortingen hadden moeten melden aan het college. Het had appellanten redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het hier gaat om informatie die van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Door deze inlichtingen niet te verstrekken hebben appellanten gehandeld in strijd met de op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting.
4.4. De Raad volgt de rechtbank en het college tevens in hun oordeel dat noch uit de bankafschriften zelf, noch uit de door appellanten verstrekte informatie de herkomst en het doel van de stortingen controleerbaar en verifieerbaar kunnen worden afgeleid. Daarbij is van belang dat de maandelijks gedane stortingen niet zijn te herleiden tot de in de betreffende maand dan wel de daaraan voorafgaande maand gemaakte kosten. Bovendien zijn, buiten het verlengde telefoonabonnement, geen bewijsstukken overgelegd van de door de dochter gemaakte kosten. Het overgelegde document contractvernieuwing particuliere klant van 16 februari 2008 met betrekking tot het telefoonabonnement van de dochter van appellanten is onvoldoende bewijs voor de stelling dat de afschrijving van de bankrekening van appellante ten behoeve van T-Mobile Netherlands BV betrekking heeft op dit verlengde telefoonabonnement.
4.5. De op de bankrekeningen van appellanten gestorte bedragen moeten worden aangemerkt als inkomen van appellanten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden. De schending van de inlichtingenverplichting heeft derhalve tot gevolg gehad dat aan appellanten een te hoog bedrag aan bijstand is verleend. Het college was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten over de hier in geding zijnde periode te herzien door alsnog met de stortingen rekening te houden.
4.6. Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en H.C.P. Venema en R.C. Schoemaker als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2012.
(get.) J.F. Bandringa.
(get.) J.M. Tason Avila.
HD