10/2185 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 februari 2010, 10/590 en 10/593 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak: 24 juli 2012
Namens appellant heeft mr. R.W. Koevoets, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 29 mei 2012 waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is een meerderjarige vreemdeling van gestelde Chinese nationaliteit. Hij is niet eerder in Nederland toegelaten en heeft op 28 mei 2009 een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) onder de beperking “verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken”. Appellant stelt in verband met het ontbreken van identiteitsbewijzen en/ of reisdocumenten voor alsnog niet naar China terug te kunnen keren, omdat hij daar zonder geldige reispapieren niet wordt toegelaten.
1.2. Bij besluit van 12 oktober 2009, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 december 2009 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant van 1 september 2009 om bijstand afgewezen. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant niet de Nederlandse nationaliteit heeft en in verband met zijn verblijfsstatus op grond van artikel 11, tweede en derde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) niet gelijk kan worden gesteld met een Nederlander. Gelet op artikel 16, tweede lid, van de WWB is toepassing van artikel 16, eerste lid, van de WWB voor hem uitgesloten, zodat het college geen individuele afweging van dringende redenen mag maken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat hij in een noodsituatie verkeert doordat hij niet kan beschikken over middelen van bestaan en noodgedwongen in Nederland verblijft. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 24 januari 2006, LJN AV0197, neemt hij het standpunt in dat er ook buiten het wettelijke kader een mogelijkheid is om een voorziening te verstrekken op grond van de WWB. Hij acht het in zijn situatie onaanvaardbaar om te discrimineren naar nationaliteit en/ of status. Daartoe voert hij aan dat in zijn geval geen sprake is van strijd met een consistent vreemdelingenbeleid dat onder meer tot doel heeft degenen die geen toelating verkrijgen het land te doen verlaten, omdat hij niet in Nederland wil blijven en er aantoonbaar alles aan heeft gedaan terug te keren naar zijn eigen land, en dat er geen gevaar is voor schijnlegaliteit omdat hij is toegelaten tot de buiten schuld procedure.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De hier te beoordelen periode loopt van 1 september 2009 tot en met 12 oktober 2009.
4.2. Niet in geschil is dat appellant nimmer rechtmatig in Nederland verblijf heeft gehad krachtens een verblijfsvergunning of andere verblijftitel als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e of l, van de Vw 2000. Naar moet worden aangenomen was appellant in de hier te beoordelen periode in afwachting van de beslissing op zijn aanvraag om toelating, terwijl de indiening van die aanvraag tot gevolg had dat uitzetting achterwege bleef, zodat sprake was van rechtmatig verblijf in Nederland op grond van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Appellant kon daarom niet met een Nederlander worden gelijkgesteld op grond van artikel 11, tweede lid, van de WWB en ook niet op grond van artikel 11, derde lid, van de WWB in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, WIJ, IOAW, IOAZ en WWIK. Dit betekent dat in het geval van appellant artikel 16, tweede lid, van de WWB van toepassing is, zodat aan hem zelfs in geval van zeer dringende redenen zoals bedoeld in het eerste lid van dat artikel geen uitkering ingevolge de WWB kan worden toegekend.
4.3. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van CRvB 26 juni 2001, LJN AB2276), is in de koppelingswetgeving, waarbij aan vreemdelingen slechts onder bepaalde voorwaarden rechten worden verleend welke aan Nederlanders zonder die voorwaarden worden toegekend, een onderscheid naar nationaliteit aan de orde dat verenigbaar is met de non-discriminatievoorschriften die zijn vervat in diverse - rechtstreeks werkende - bepalingen in internationale verdragen, zoals artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en diverse bilaterale en multilaterale coördinatieverdragen inzake sociale zekerheid. In het geval van appellant bestaat geen reden hier anders over te oordelen.
4.4. Het betoog van appellant dat ook buiten het wettelijke kader een mogelijkheid bestaat om een voorziening te verstrekken op grond van de WWB slaagt niet. Vergelijk in dit verband de uitspraak van de Raad van 22 november 2011, LJN BU6844, waarin is geoordeeld dat er geen ruimte voor bijstandsverlening is aan categorieën vreemdelingen die door de werking van artikel 11 van de WWB geen recht op bijstand hebben.
4.5. Ook hetgeen overigens door appellant is aangevoerd bevat geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. Van belang hierbij is dat de Staatssecretaris van Justitie in de hier te beoordelen periode niet had beslist op de onder 1.1 genoemde aanvraag van appellant. Dat betekent dat het daartoe bevoegde bestuursorgaan nog niet had beoordeeld of appellant, zoals hij heeft gesteld, heeft aangetoond dat hij er alles aan heeft gedaan om terug te keren naar zijn eigen land en dat de betrokken autoriteiten van het land van herkomst geen toestemming verlenen voor zijn terugkeer.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het college gehouden was de aanvraag af te wijzen omdat appellant niet behoorde tot de kring der gerechtigden op grond van de WWB. Het hoger beroep slaagt niet zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2012.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) N.M. van Gorkum