Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 november 2010, 10/491 (aangevallen uitspraak)
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 13 juli 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. S.T. Dieters, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Dieters.
1.1. Betrokkene is een aantal maanden werkzaam geweest als inpakster bij een broodfabriek toen zij zich op 22 februari 2001 ziek meldde vanwege psychische klachten. Vanaf 21 februari 2002 ontving zij een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Bij besluit van 4 december 2003 heeft appellant deze uitkering met ingang van 2 februari 2004 ingetrokken omdat betrokkene met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Het door betrokkene tegen deze beslissing gemaakte bezwaar en de door haar ingestelde beroepen zijn (uiteindelijk) ongegrond verklaard. Betrokkene heeft geen hoger beroep ingesteld.
1.3. Bij brief van 12 november 2009 is namens betrokkene verzocht om herziening van het eerder ten opzichte van haar ingenomen standpunt, dan wel om te beoordelen of er in het kader van de Amber-wetgeving aanleiding bestaat opnieuw een WAO-uitkering toe te kennen.
1.4. Bij besluit van 12 januari 2010 heeft appellant dit verzoek, met verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts, afgewezen omdat geen eerste ziektedag kan worden vastgesteld na 2 februari 2004.
2.1. Uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 27 april 2010 blijkt dat destijds de decompensatie als gevolg van de echtscheiding van betrokkene aanleiding was om haar tijdelijk een WAO-uitkering toe te kennen. Verder wordt uit onderzoek bij verschillende artsen duidelijk dat betrokkene al hoofdpijnklachten heeft vanaf haar dertiende levensjaar. Met de verzekeringsarts ziet de bezwaarverzekeringsarts geen duidelijke knik in het functioneren. De als nieuw feit gepresenteerde segmentatiestoornis (een blokwervel op niveau C2-C3) is een aangeboren afwijking en de bezwaarverzekeringsarts acht de relatie met de nekklachten onduidelijk. Hij ziet dan ook geen nieuwe feiten of omstandigheden die zouden moeten doen twijfelen aan de uitkomst van de herbeoordeling in 2003. Nu de hoofdpijnklachten een doorlopend probleem zijn, welke al speelden voor aanvang van de verzekering, ziet de bezwaarverzekeringsarts hierin ook geen toename van de klachten of beperkingen na datum in geding.
2.2. Onder verwijzing naar dit rapport heeft appellant bij beslissing op bezwaar van 3 mei 2010 (bestreden besluit) het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 12 januari 2010 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de door betrokkene aangevoerde omstandigheid ten aanzien van de na datum in geding vastgestelde somatische oorzaak voor haar klachten, namelijk een blokwervel op niveau C2-C3, een novum is in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant had dienen te beoordelen of er aanleiding is de voor betrokkene vastgestelde beperkingen per 2 februari 2004 aan te scherpen als gevolg van dit novum dan wel in het kader van de zogenoemde Amberbeoordeling per een latere datum. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende duidelijk dat appellant bij zijn beoordeling ook en in voldoende mate is uitgegaan van de (mogelijke) beperkingen als gevolg van de blokwervel.
4.1. In hoger beroep heeft appellant onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsartsen - samengevat - aangevoerd dat er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderderde omstandigheden noch van een toename van de beperkingen ten gevolge van de blokwervel.
4.2. Betrokkene heeft - kort gezegd - de aangevallen uitspraak onderschreven. Haar standpunten komen, in het hierna volgende, voor zover relevant, aan de orde.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Ingevolge vaste rechtspraak van deze Raad is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zodanig geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot het antwoord op de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
5.2. Van een nieuw feit of veranderde omstandigheid is sprake indien deze bij de vorming van het besluit waarvan wordt gevraagd om terug te komen, niet bekend was of kon zijn. In hoger beroep heeft appellant gewezen op informatie van de huisarts van betrokkene. Hierin wordt, hetgeen betrokkene uiteindelijk ook niet heeft betwist, al in 2001 melding gemaakt van “een congenitale blokwervel C2-C3, geen fracturen”. In 2001 was deze diagnose dus al bekend. Dat de huisarts (dan wel zijn opvolger) haar hiervan niet op de hoogte zou hebben gesteld, zoals zij in hoger beroep heeft aangevoerd, komt voor haar eigen rekening en risico. Het ligt immers op haar weg dergelijke medische informatie, waarover zij zelf beschikte dan wel kon beschikken, ten behoeve van de besluitvorming over haar aanspraak op een WAO-uitkering te vergaren en in te brengen en zo nodig de relevantie hiervan voor haar aanspraak te onderbouwen. Zij heeft hiertoe bovendien ruim de gelegenheid gehad gelet op de procedures die zij heeft gevoerd naar aanleiding van het intrekken van haar WAO-uitkering per datum in geding.
5.3. Uit 5.2 volgt dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Tegen de achtergrond van het in 5.1 overwogene, kan dan ook niet worden gezegd dat appellant niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken door de intrekking van de WAO-uitkering per 2 februari 2004 te handhaven.
5.4. Resteert de vraag of appellant terecht heeft aangenomen dat er na 2 februari 2004 geen sprake was van toename van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 43a van de WAO. In dit artikel, eerste lid, is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien degene wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van arbeidsongeschiktheid is ingetrokken binnen vijf jaar na intrekking arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten, toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering plaatsvindt zodra deze onafgebroken vier weken heeft geduurd. Voor toepassing van dit artikel is vereist dat er sprake is van een toename van de medische beperkingen. Is dit niet het geval, dan wordt niet meer toegekomen aan de vraag of die toename voortkomt uit dezelfde oorzaak als waaruit de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan een uitkering werd genoten.
5.5. Anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak is de Raad van oordeel dat het medisch onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is uitgevoerd en dat appellant, op basis van dit onderzoek, op juiste gronden tot de conclusie heeft kunnen gekomen dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen in de zin van artikel 43a van de WAO. In de kern komen de verzekeringsartsen tot de conclusie dat betrokkene al sinds haar dertiende hoofdpijnklachten heeft en dat er geen knik in haar functioneren is vast te stellen. Met haar standpunt in het verweerschrift, dat zij sinds jaar en dag wordt gekweld door hoofdpijnen en aanverwante klachten, bevestigt betrokkene in wezen deze conclusie.
5.6. Dat de oorzaak van haar medische beperkingen is gelegen in de blokwervel, zoals betrokkene heeft betoogd, is niet aannemelijk geworden. De Raad overweegt hiertoe nog het volgende.
5.6.1. In zijn rapport van 9 december 2010 heeft de bezwaarverzekeringsarts nader uiteengezet dat en waarom de klinische relevantie van de blokwervel beperkt is. Een blokwervel is vaak een toevalsbevinding. Er zijn twee wervellichamen aan elkaar blijven zitten tijdens de embryonale ontwikkeling van de wervelkolom. De wervelbogen hebben echter wel hun normale vorm zodat er geen consequenties zijn voor uittredende zenuwen. Dit soort congenitale (aangeboren) wervelafwijkingen gaat dan ook niet gepaard met neurologische stoornissen. Van een veranderd medisch inzicht in de consequenties van het hebben van een blokwervel is, aldus nog steeds de bezwaarverzekeringsarts, geen sprake. De bezwaarverzekeringsarts acht het bestaan van een relatie met de hoofdpijn- en nekklachten van betrokkene daarom zeer twijfelachtig.
5.6.2. In het licht van het voorgaande lag het op de weg van betrokkene concreet onderbouwd te stellen dat er een causaal verband bestaat tussen de blokwervel en (toename van) de door haar gepresenteerde (hoofdpijn- en nek)klachten. Dit heeft zij nagelaten. Voor het inschakelen van een medisch deskundige bestaat daarom geen aanleiding.
6. Uit hetgeen onder 5.1 tot en met 5.6.2. is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Raad het beroep ongegrond.
7. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 3 mei 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2012.