11/5012 WUV, 11/5013 WUBO
Uitspraak in het geding tussen
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak: 12 juli 2012
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 13 juli 2011, kenmerk BZ01305767 (bestreden besluit 1). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Appellante heeft ook beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 13 juli 2011, kenmerk BZ1310890 (bestreden besluit 2). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2012. Daar is appellante verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot [naam echtgenoot]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is in 1944 geboren uit een zogenoemd gemengd huwelijk, waarbij de vader de joodse partner was. In november 2010 heeft appellante een aanvraag ingediend om erkenning als vervolgde en burger-oorlogsslachtoffer en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor aanspraken op grond van de Wuv en/of de Wubo.
1.2. Bij besluit van 11 februari 2011, na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 1, heeft verweerder de aanvraag op grond van de Wuv afgewezen. Verweerder heeft overwogen dat appellante geen vervolging heeft ondergaan. Verder is geoordeeld dat appellante niet met de vervolgde kan worden gelijkgesteld omdat zij in vergelijking met andere kinderen van joods/niet joods gemengd gehuwde ouders niet onder duidelijk ongunstige omstandigheden heeft geleefd.
1.3. Bij besluit van eveneens 11 februari 2011, na bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 2 heeft verweerder de aanvraag op grond van de Wubo afgewezen. Daarbij is overwogen dat appellante geen gebeurtenissen heeft meegemaakt die kunnen worden aangemerkt als calamiteit in de zin van de Wubo.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Voorop wordt gesteld dat de Wuv en de Wubo, wat betreft de bezettingsjaren in Nederland, alleen betrekking hebben op de periode tot aan de bevrijding in mei 1945. Dat betekent dus dat alleen gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden tussen 30 juli 1944, de geboortedatum van appellante, en 5 mei 1945 kunnen leiden tot erkenning van appellante als vervolgde en/of burger-oorlogsslachtoffer.
2.2.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de WUV wordt, voor zover hier van belang, onder vervolging verstaan iedere handeling of maatregel welke tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 door of namens de Nederland bezettende macht werd gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof of wereldbeschouwing en welke heeft geleid tot vrijheidsberoving of onderduiken om aan vrijheidsberoving te ontkomen.
2.2.2. De vervolgingsmaatregelen van de Duitse bezetter waren in beginsel niet gericht tegen kinderen uit een gemengd huwelijk. Ook in het geval van appellante is niet gebleken dat zij dergelijke maatregelen heeft ondervonden. Verweerder heeft dan ook terecht overwogen dat appellante geen vervolging heeft ondergaan in de hiervoor bedoelde zin.
2.2.3. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wuv kan een persoon onder bepaalde omstandigheden met de vervolgde worden gelijkgesteld, indien het niet toepassen van de Wuv een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Bij het gebruik van deze bevoegdheid hanteert verweerder in een geval als dat van appellante de hoofdregel dat de omstandigheden waaronder de betrokkene de oorlogsjaren heeft doorgebracht, zich duidelijk ongunstig dienen te hebben onderscheiden van die van andere gemengd gehuwden en hun kinderen.
2.2.4. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat appellante, gezien haar zeer jonge leeftijd op dat moment, geen enkele herinnering heeft aan de oorlogstijd. Deze jonge leeftijd brengt ook mee dat van een identificatie met de vervolgde door de in de ouderlijke woning aanwezige onderduikers geen sprake kan zijn geweest. Evenmin heeft zij bewust razzia’s meegemaakt. Dat veel van haar joodse familieleden zijn omgekomen onderscheidt haar - helaas - niet van wat andere kinderen uit een gemengd huwelijk hebben meegemaakt.
2.2.5. Appellante heeft nog gewezen op de negatieve effecten die de oorlog op haar leven heeft gehad. Zo heeft zij aangegeven een moeilijke jeugd te hebben gehad door de spanningen en angst die zij binnen het gezin heeft ervaren. Ook werd zij onheus bejegend door met name haar moeder. Deze, mogelijk als gevolg van de door de ouders opgelopen trauma’s, voor appellante ingrijpende omstandigheden moeten worden aangemerkt als tweede generatieproblematiek. Deze kan echter niet onder de werking van de Wuv worden gebracht. De Wuv is vanaf 15 juli 1994 gesloten voor de tweede generatie en sinds 1 januari 2002 is de Wuv ook gesloten voor aanvragen gebaseerd op tweede generatieproblematiek van personen die geboren zijn voor het einde van de oorlog, die daarvóór wel aanspraken aan de Wuv konden ontlenen op grond van het door verweerder gevoerde beleid.
2.2.5. Het voorgaande brengt mee dat verweerder op goede gronden heeft kunnen komen tot het standpunt om appellante niet met de vervolgde gelijk te stellen.
2.3.1. In artikel 2, eerste lid, van de Wubo is omschreven wie onder burger-oorlogsslachtoffers wordt verstaan. Tot deze groep behoren onder meer degenen die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 als burger lichamelijk of psychisch letsel hebben opgelopen ten gevolge van met de krijgsverrichtingen direct verbonden handelingen of maatregelen, dan wel ten gevolge van handelingen of maatregelen welke door of namens de bezettende macht tegen hem waren gericht.
2.3.2. Op grond van de voorhanden zijnde gegevens is ook de Raad niet gebleken dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Zoals hiervoor onder 2.2.2 is vermeld is van tegen appellante gerichte handelingen of maatregelen niet gebleken. Ook anderszins is niet gebleken van onder de Wubo vallende gebeurtenissen. Verder heeft de Raad al meermalen geoordeeld dat de oorlogservaringen van de moeder tijdens de zwangerschap er niet toe kunnen leiden dat degene die later uit de moeder is geboren om die reden kan worden aangemerkt als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo.
3. Het voorgaande brengt mee dat de bestreden besluiten in rechte stand houden. De beroepen van appellante moeten dan ook ongegrond worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2012.
(getekend) A. Beuker-Tilstra