ECLI:NL:CRVB:2012:BX0199

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3989 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand en de redelijke termijn voor aanvraag na afwijzing WW-aanvraag

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die op 1 oktober 2007 als laborant in dienst trad, werd op 1 augustus 2008 op staande voet ontslagen. Na zijn ontslag heeft hij op 1 september 2008 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat hij verwijtbaar werkloos was geworden. Vervolgens heeft de appellant op 27 februari 2009 bij het UWV een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, met het verzoek om de ingangsdatum van de bijstand op 1 september 2008 vast te stellen.

De Centrale Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag met terugwerkende kracht in overeenstemming was met het beleid van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De Raad heeft overwogen dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij van het college had begrepen dat hij de beslissing op zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn WW-aanvraag moest afwachten voordat hij een aanvraag om bijstand kon indienen. De Raad heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor het indienen van een bijstandsaanvraag begint te lopen vanaf het moment dat de aanvraag om een voorliggende voorziening wordt afgewezen.

De uitspraak bevestigt dat het college het beleid heeft gevolgd dat bijstandsverlening in beginsel niet kan plaatsvinden over een periode voorafgaand aan de datum van de bijstandsaanvraag, tenzij bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/3989 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 juni 2010, 09/2670 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak 3 juli 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2012. Voor appellant is verschenen mr. Maduro. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is op 1 oktober 2007 voor de duur van 24 maanden als laborant in dienst getreden bij [naam werkgever] te [vestigingsplaats]. Op 1 augustus 2008 is appellant op staande voet ontslagen.
1.2. Op 1 september 2008 heeft appellant bij het UWV Werkbedrijf een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 9 oktober 2008, zoals in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 februari 2009, heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden.
1.3. Appellant heeft zich op 27 februari 2009 bij het UWV gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Vervolgens heeft appellant op 6 maart 2009 een aanvraag om bijstand ingediend. Daarbij heeft appellant verzocht de ingangsdatum van de bijstand vast te stellen op 1 september 2008.
1.4. Bij besluit van 21 april 2009 heeft het college appellant met ingang van 27 februari 2009 bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend en hem een maatregel opgelegd. Bij besluit van 13 juli 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de maatregel gegrond verklaard en het bezwaar tegen de ingangsdatum ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB, 3 maart 2009, LJN BH5380) wordt, gelet op de onder 4.1 genoemde bepalingen, in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij het UWV heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.3. Het college voert het beleid dat van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin in ieder geval sprake is als de aanvraag binnen een redelijke termijn is ingediend. Als richtsnoer kan hiervoor de termijn van een week worden aangehouden. Van bijzondere omstandigheden kan voorts sprake zijn indien een aanvraag voor een zogeheten voorliggende voorziening, zoals bij een uitvoeringsinstantie sociale verzekeringen, is ingediend en deze na verloop van tijd wordt afgewezen. Als de klant zich dan binnen een redelijke termijn voor het indienen van een bijstandsaanvraag meldt, kan de bijstand worden verleend vanaf het moment waarop de aanvraag bij de uitvoeringsinstantie is ingediend.
4.4. Dit beleid dient te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak (CRvB, 15 september 2008, LJN BJ8372) betekent dit dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als een gegeven wordt aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast. De rechtbank heeft daarom terecht haar beoordeling beperkt tot de vraag of de in geding zijnde afwijzing van de verlening van bijstand met terugwerkende kracht in overeenstemming is met het door het college gevoerde beleid.
4.5. Appellant heeft gesteld dat hij van de zijde van het college had begrepen dat hij eerst de bezwaarprocedure bij het UWV moest afwachten voordat hij zich opnieuw kon wenden tot het college. Appellant heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat hem van de zijde van het college uitdrukkelijk en in afwijking van het gemeentelijke beleid is meegedeeld dat hij de beslissing op zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn WW-aanvraag diende af te wachten, alvorens hij een aanvraag om bijstand kon indienen. Deze beroepgrond treft daarom geen doel.
4.6. Appellant betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich niet binnen redelijke termijn nadat zijn WW-aanvraag was afgewezen, heeft gemeld om een aanvraag om bijstand te doen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij zich binnen twee dagen na de afwijzing van zijn bezwaar heeft gemeld. Deze beroepsgrond kan evenmin doel treffen, reeds omdat op grond van het gemeentelijk beleid de redelijke termijn voor het indienen van een aanvraag gaat lopen vanaf het moment dat de aanvraag om een voorliggende voorziening wordt afgewezen.
4.7. Uit 4.4 tot en met 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.F. Bandringa en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2012.
(get.) O.L.H.W.I. Korte.
(get.) M.R. Schuurman.
HD