ECLI:NL:CRVB:2012:BW9801

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/1165 WWB + 11/1166 WWB e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellanten, die beiden bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad oordeelde dat het dagelijks bestuur van de regionale sociale dienst Kromme Rijn Heuvelrug niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat appellanten een gezamenlijke huishouding voerden, wat een belangrijke voorwaarde is voor de herziening van de bijstand. De Raad stelde vast dat de verklaringen van appellanten en de rapporten van de sociale dienst niet op ambtseed of ambtsbelofte waren opgemaakt en dat de inhoud van deze rapporten niet als een volledige en juiste weergave van de feiten kon worden beschouwd. Hierdoor ontbrak een toereikende feitelijke grondslag voor de besluiten van het dagelijks bestuur om de bijstand te herzien en terug te vorderen.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraken van de rechtbank Utrecht, die de besluiten van het dagelijks bestuur hadden bevestigd, en verklaarde de beroepen van appellanten gegrond. De Raad herroept de besluiten van 8 augustus 2008 en 29 augustus 2008, die de herziening en terugvordering van de bijstand inhielden, en veroordeelt het dagelijks bestuur tot betaling van de proceskosten aan appellanten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige bewijsvoering door het dagelijks bestuur bij het vaststellen van een gezamenlijke huishouding en de gevolgen daarvan voor de bijstandsverlening.

De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

11/1165 WWB, 11/1169 WWB
11/1166 WWB, 11/1170 WWB
11/1167 WWB, 11/2474 WWB
11/1168 WWB, 11/2476 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 24 december 2010, 08/3740, 08/3742 en 08/3743 (aangevallen uitspraak 1) en 08/3745, 08/3748 en 08/3750 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante 1] te [woonplaats] (appellante 1)
[appellante 2] te [woonplaats] (appellante 2)
het dagelijks bestuur van de regionale sociale dienst Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak 19 juni 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. T.E. van der Bent, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2012. Appellanten zijn, zoals vooraf bericht, niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C.M. Bergfeld.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante 1 ontving vanaf 15 februari 1986 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante 2 ontving vanaf 16 oktober 2006 bijstand ingevolge de WWB, naar de norm voor een alleenstaande. Appellanten staan vanaf 11 oktober 2006 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Zeist ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats].
1.2. Naar aanleiding van het vermoeden dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan hen verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht en zijn appellanten uitgenodigd voor een gesprek bij de regionale sociale dienst op 18 juli 2008. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in twee rapporten van 21 juli 2008.
1.3. Bij afzonderlijke besluiten van 8 augustus 2008 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellanten herzien met ingang van 1 juni 2007. Het dagelijks bestuur heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellanten vanaf 1 juni 2007, zonder daarvan melding te maken bij het bijstandverlenend orgaan, met elkaar een gezamenlijke huishouding voeren.
1.4. Bij besluiten van 8 augustus 2008 heeft het dagelijks bestuur aan elk van appellanten tevens een maatregel opgelegd, inhoudende een eenmalige verlaging van 15% van het benadelingsbedrag van de ten onrechte aan hen verleende bijstand (€ 330,37), en te effectueren zodra zij weer bijstand gaan ontvangen.
1.5. Bij besluit van 29 augustus 2008 heeft het dagelijks bestuur de kosten van bijstand aan appellante 1 over de periode van 1 juni 2007 tot en met 30 juni 2008 tot een bedrag van € 6.291,18 (bruto) over 2007 en € 4.501,48 (netto) over 2008 van haar teruggevorderd en deze bedragen mede van appellante 2 teruggevorderd. Bij besluit van eveneens 29 augustus 2008 heeft het dagelijks bestuur de over dezelfde periode gemaakte kosten van bijstand aan appellante 2 tot een bedrag van € 3.151,04 (bruto) over 2007 en € 3.954,22 (netto) over 2008 van haar teruggevorderd en deze bedragen mede van appellante 1 teruggevorderd.
1.6. Bij besluit van 10 november 2008 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 8 augustus 2008 ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 10 november 2008 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 29 augustus 2008 ongegrond verklaard. Bij besluit van 12 november 2008 (bestreden besluit 3) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren van appellanten tegen de onder 1.4 genoemde besluiten ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en het dagelijks bestuur opgedragen opnieuw op de bezwaren van appellanten te beslissen, met inachtneming van hetgeen in die uitspraken is overwogen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellanten vanaf 1 juni 2007 in aanmerking komen voor bijstand naar de norm voor gehuwden, zodat het recht op bijstand vanaf die datum kan worden vastgesteld en geen plaats is voor het oordeel dat het recht op bijstand moet worden ingetrokken. Naar het oordeel van de rechtbank is uit bestreden besluit 2 niet gebleken dat het dagelijks bestuur hiermee bij de terugvordering rekening heeft gehouden, zodat dit besluit berust op een ondeugdelijke motivering. Nu de maatregel 15% van het benadelingsbedrag bedraagt, berusten ook de besluiten tot oplegging van de maatregel op een onjuiste grondslag.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraken heeft het dagelijks bestuur bij afzonderlijke besluiten van 14 februari 2011 de bezwaren van appellanten tegen de intrekking, de terugvordering en de maatregel gegrond verklaard. Voorts heeft het dagelijks bestuur besloten dat de bijstand van appellanten over de periode van 1 juni 2007 tot en met 30 juni 2008 wordt herzien naar de norm voor gehuwden, dat de over deze periode ten onrechte verstrekte bijstand tot een bedrag van € 2.512,44 (bruto) over 2007 en € 1.353,92 (netto) over 2008 van appellanten wordt teruggevorderd en dat aan appellanten een maatregel wordt opgelegd tot een bedrag van € 579,95. Dit besluit wordt met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Ter zake van de herziening van de bijstand ligt ter beoordeling voor de periode van 1 juni 2007 tot en met 8 augustus 2008, de datum waarop de onder 1.3 genoemde besluiten zijn genomen.
5.2. De besluiten tot herziening van bijstand zijn voor appellanten belastende besluiten, zodat het aan het dagelijks bestuur is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening van de bijstand van appellanten is voldaan in beginsel op het dagelijks bestuur rust.
5.3. Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun relatie niet van belang.
5.4. Niet in geschil is dat appellanten vanaf 11 oktober 2006 beiden hun hoofdverblijf hadden in de woning aan de [adres 1] te [woonplaats], zodat aan het criterium van hoofdverblijf in dezelfde woning is voldaan.
5.5. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
5.6. Met appellanten en anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het dagelijks bestuur niet aannemelijk heeft gemaakt dat ten tijde in geding sprake was een gezamenlijke huishouding. Het standpunt van het dagelijks bestuur dat in de hier te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg berust met name op de verklaring die appellanten op 18 juli 2008 tegenover een consulent inkomen en een fraudepreventiemedewerker hebben afgelegd en de verklaringen die appellanten op 15 maart 2007 en 21 mei 2007 tegenover een arbeidsmedisch adviseur van Ausems en Kerkvliet hebben afgelegd. Het verslag van het gesprek op 18 juli 2008 dat is opgenomen in de “rapporten tussentijds onderzoek WWB” van
21 juli 2008 is niet op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt door een sociaal rechercheur. Voorts is het verslag niet in het bijzijn van appellanten in concept opgemaakt en niet door appellanten ondertekend. Appellanten hebben bij brief van 22 juli 2008 voorts nadrukkelijk betwist dat sprake was van wederzijdse zorg. Gelet op de concluderende wijze van verslaglegging en de concrete betwisting van de inhoud daarvan door appellanten kort daarna kan niet als vaststaand worden aangenomen dat het verslag een volledige en juiste weergave vormt van hetgeen appellanten tijdens het gesprek van 18 juli 2008 precies hebben verklaard. De inhoud van dit verslag kan daarom niet als basis voor de aanname van (verzwegen) wederzijdse zorg dienen. Hetgeen appellanten op 15 maart 2007 en 21 mei 2007 - zijdelings - hebben opgemerkt komt in dit kader evenmin betekenis toe. Het betreft immers uitlatingen tegenover een arbeidsmedisch adviseur in het kader van een gesprek over arbeidsre-integratie die bovendien zien op een periode die is gelegen buiten de hier te beoordelen periode. Dat appellanten rond 12 februari 2007 bij de woningbouwvereniging hebben verzocht om toestemming voor inwoning van appellante 2 in de woning van appellante 1 en dat appellanten kennelijk vanaf april 2008 beschikten over een gezamenlijke bankrekening biedt weliswaar aanknopingspunten voor de conclusie dat op enig moment sprake geweest zou kunnen zijn van wederzijdse zorg, maar zonder nader onderzoek kon daar - zeker niet ten aanzien van de gehele in geding zijnde periode - van worden uitgegaan.
5.7. Uit het voorgaande volgt dat de hier aan de orde zijnde herziening van de bijstand van appellanten niet op een toereikende feitelijke grondslag berust. Daarmee komt tevens de grondslag aan de besluiten tot terugvordering en verlaging van de bijstand te ontvallen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraken, met uitzondering van wat daarin is bepaald over proceskosten en griffierecht, voor vernietiging in aanmerking komen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 gegrond verklaren en die besluiten wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. De Raad acht het, gelet op het tijdsverloop, uitgesloten dat het gebrek dat kleeft aan deze bestreden besluiten thans nog kan worden hersteld. De Raad ziet dan ook aanleiding gebruik te maken van zijn bevoegdheid om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door de besluiten van 8 augustus 2008 en 29 augustus 2008 te herroepen.
5.8. Nu de aangevallen uitspraken voor vernietiging in aanmerking komen, is aan de ter uitvoering van die uitspraken genomen besluiten van 14 februari 2011 de grondslag komen te ontvallen. Die besluiten kunnen dan ook niet in stand blijven.
6. Het college zal worden veroordeeld in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.932,-- in bezwaar en € 1.311,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraken 1 en 2, met uitzondering van de bepalingen over
proceskosten en griffierecht;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 10 november 2008 en 12 november 2008
gegrond en vernietigt die besluiten;
- herroept de besluiten van 8 augustus 2008 en 29 augustus 2008;
- vernietigt de besluiten van 14 februari 2011;
- veroordeelt het dagelijks bestuur in de (proces)kosten van appellanten tot een bedrag van
€ 3.243,--, te betalen door het dagelijks bestuur aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan elk van appellanten het in hoger beroep betaalde
griffierecht van € 111,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en H.C.P. Venema en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2012.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) J. van Dam.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD