10/4460 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 juni 2010, 09/8902 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak 19 juni 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van Beest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2012. Voor appellant is mr. Van Beest verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.L. Swart.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 16 juli 2003 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 1 augustus 2005 heeft het college aan appellant de verplichtingen van artikel 9 van de WWB (opnieuw) opgelegd. Dit besluit is inmiddels in rechte onaantastbaar geworden.
1.3. Op verzoek van het college heeft Achmea Vitale op 27 april 2009 een medisch advies uitgebracht. Hieruit komt naar voren dat appellant voor zestien uur per week belastbaar is voor een activerings- of participatietraject.
1.4. Bij besluit van 25 mei 2009 heeft het college aan appellant meegedeeld dat hij in staat wordt geacht om maximaal zestien uur per week te werken en dat bij het zoeken en aannemen van werk rekening zal worden gehouden met zijn beperkingen. Hierbij is appellant tevens in algemene zin gewaarschuwd voor de mogelijke gevolgen voor zijn uitkering als hij niet alle voor de uitvoering van de wet noodzakelijke medewerking verleent. Dit besluit is inmiddels eveneens in rechte onaantastbaar.
1.5. Op basis van voormeld advies is appellant aangemeld voor een activerings- of participatietraject bij Startbaan Techniek en Groen te ’s-Gravenhage (Startbaan). Op 28 augustus 2009 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen een consulent van Startbaan en appellant, met als doel appellant aan te melden voor een oefenleerwerkplek bij Schroeder van der Kolk. Tijdens dit gesprek heeft appellant geweigerd om mee te werken aan het traject. Van dit gesprek is op 28 augustus 2009 een rapport opgemaakt. Op 10 september 2009 heeft een telefonisch gesprek plaatsgevonden tussen deze consulent van Startbaan en appellant. Van dit gesprek is op 10 september 2009 een notitie gemaakt.
1.6. Bij besluit van 11 september 2009 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2009 met 100% verlaagd voor de duur van een maand.
1.7. Bij besluit van 9 november 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 september 2009 ongegrond verklaard. Hieraan is, onder verwijzing naar hetgeen in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Maatregelenverordening Inkomensvoorziening (Maatregelverordening) is bepaald, ten grondslag gelegd dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van een aangeboden voorziening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij niet schriftelijk op de gevolgen van zijn gedraging is gewezen, zodat deze hem niet kan worden verweten. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geen rekening gehouden met zijn slechte financiële omstandigheden. Verder mocht appellant er, gelet op de mededeling van de consulent van Startbaan dat een maatregel van 30% zal worden voorgesteld, op vertrouwen dat hem deze maatregel zou worden opgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de belanghebbende naar het oordeel van het college de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
De hiervoor bedoelde verordening is in dit geval de Maatregelverordening.
4.2.1. Artikel 2, tweede lid, van de Maatregelverordening bepaalt dat bij het opleggen van een maatregel de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende en zijn gezin in ogenschouw worden genomen.
4.2.2. Artikel 3, eerste lid, van de Maatregelverordening bepaalt dat van het opleggen van een maatregel wordt afgezien, als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2.3. Artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Maatregelverordening bepaalt, dat het geen gebruik maken van de door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering, een gedraging betreft die behoort tot de tweede categorie. Op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Maatregelverordening wordt de maatregel bij een gedraging van de tweede categorie vastgesteld op 100% van de uitkering of grondslag voor de duur van een maand.
4.3. Nu appellant heeft geweigerd mee te werken aan het onder 1.5 genoemde traject is hiermee gegeven dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de door het college aangeboden voorziening, gericht op arbeidsinschakeling, waaronder begrepen sociale activering. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant hiervan een verwijt kan worden gemaakt, omdat hij niet schriftelijk op de gevolgen van een dergelijke weigering is gewezen.
4.4. Vaststaat dat een consulent van Startbaan appellant op 28 augustus 2009 heeft meegedeeld dat in verband met zijn weigering een maatregel van 30% zal worden voorgesteld. Evenzeer staat echter vast dat deze consulent appellant op 10 september 2009, na tussentijds overleg met een medewerker van de beslisafdeling van de gemeente, nog heeft meegedeeld dat hem bij het volharden in de weigering van deelname aan het traject een maatregel van 100% zal worden opgelegd. De Raad is van oordeel dat appellant tegen deze achtergrond, mede in het licht van het onder 1.4 bedoelde besluit van 25 mei 2009, waarbij hij al in algemene zin was gewaarschuwd, niet staande kan houden dat hij niet op de gevolgen van zijn weigering is gewezen. Hieraan kan niet afdoen dat bedoelde gevolgen nadien niet schriftelijk meer aan appellant zijn bevestigd.
4.5. Hieruit volgt dat ten aanzien van de gedraging waarop de maatregel betrekking heeft, niet gezegd kan worden dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was daarom op grond van de onder 4.1 tot en met 4.2 genoemde bepalingen gehouden de bijstand met 100% gedurende een maand te verlagen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om de verlaging, met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in verbinding met artikel 2, tweede lid, van de Maatregelverordening, op een lager percentage vast te stellen of verder in duur te bekorten. Appellant heeft zijn standpunt, behalve met een enkele verwijzing naar een civiele procedure, niet met nadere gegevens onderbouwd. De beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de slechte financiële omstandigheden van appellant, slaagt dan ook niet.
4.6. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin. Naar vaste rechtspraak (CRvB 19 november 2009, LJN BK4735) kan een dergelijk beroep alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Aan deze eisen wordt in dit geval niet voldaan.
4.7. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en H.C.P. Venema en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2012.