10/4543 WWB, 10/5725 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juli 2010, 10/1422 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 19 juni 2012
Namens appellant heeft mr. P.E. Stam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Op 24 augustus 2010 heeft het college ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant en zijn echtgenote [echtgenote] ontvangen sinds 19 december 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. In augustus 2009 heeft een handhavingspecialist van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Uit dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 28 augustus 2009, kwam naar voren dat in de periode van 10 oktober 2006 tot en met 29 juni 2009 een aantal autokentekens op naam van appellant heeft gestaan. Het dossier is voor nader onderzoek overgedragen aan de afdeling Opsporing. In november 2009 heeft een sociaal rechercheur van DWI dossieronderzoek verricht, informatie ingewonnen bij onder meer de Dienst Wegverkeer (RDW) en appellant op 4 november 2009 verhoord. Van dit onderzoek is op 17 november 2009 een rapport opgemaakt.
1.3. De onderzoeksbevindingen waren voor het college aanleiding om bij besluit van 24 november 2009 de bijstand van appellant over de periodes van 1 januari 2007 tot en met 28 februari 2007, 1 juni 2008 tot en met 30 juni 2008, 1 augustus 2008 tot en met 31 augustus 2008, 1 november 2008 tot en met 30 november 2008 en 1 maart 2009 tot en met 31 maart 2009 te herzien (lees: in te trekken) en de over deze periodes gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.308,09 van appellant terug te vorderen.
1.4. Het college heeft op 15 februari 2010 (bestreden besluit) op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 november 2009 beslist. Het college heeft het bezwaar van appellant in zoverre gegrond verklaard, dat de bijstand van appellant over de maand maart 2009 nu wel kan worden vastgesteld. Het teruggevorderde bedrag is in verband daarmee verlaagd tot € 6.847,84. Aan de intrekking van bijstand over de in bezwaar gehandhaafde periodes is, kort gezegd, ten grondslag gelegd dat appellant door geen melding te maken van de tenaamstelling van autokentekens de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan over de maanden waarin de autotransacties hebben plaatsgevonden het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit niets is gebleken dat in de periode van 1 augustus 2008 tot en met 31 augustus 2008 een kenteken op naam van appellant geregistreerd heeft gestaan. Voor wat betreft de overige periodes heeft de rechtbank vastgesteld dat niet in geschil is dat daarin één of meer kentekens op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan. De rechtbank heeft aannemelijk geacht dat appellant met betrekking tot de bijbehorende auto’s transacties heeft verricht en van de daarmee verworven inkomsten aan het college in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan. De rechtbank heeft verder overwogen dat het recht op bijstand over die maanden niet kan worden vastgesteld, aangezien controleerbare gegevens ontbreken over de met de transacties verworven inkomsten.
3. Bij het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 24 augustus 2010 heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 november 2009 in zoverre gegrond verklaard, dat de bijstand van appellant over de maand augustus 2008 nu wel kan worden vastgesteld. Het teruggevorderde bedrag is verder verlaagd tot € 4.820,90. De Raad zal dit besluit op grond van het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in zijn beoordeling betrekken.
4. In hoger beroep heeft appellant de uitspraak van de rechtbank, voor zover daarbij de gronden van beroep tegen het bestreden besluit zijn verworpen, op de hierna te bespreken gronden bestreden.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Zoals uit de gegevens van de RDW blijkt, hebben in de periodes van 1 januari 2007 tot en met 28 februari 2007, 1 juni 2008 tot en met 30 juni 2008 en 1 november 2008 tot en met 30 november 2008 in totaal vier autokentekens, gedurende korte tijd (waarvan drie op één dag en één gedurende zes weken) op naam van appellant geregistreerd gestaan. In alle gevallen eindigde de tenaamstelling met een overdracht aan derden. Gelet op de vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 29 december 2009, LJN BK8306) is het onder deze omstandigheden aannemelijk dat geldelijke transacties hebben plaatsgevonden op de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant stond geregistreerd. Deze transacties en de daarmee verband houdende op geld waardeerbare activiteiten zijn onmiskenbaar van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand. Door het college hiervan niet op de hoogte te stellen, is appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet nagekomen met als gevolg dat het recht op bijstand over de transactiemaanden niet is vast te stellen. De rechtbank heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien appellant te volgen in diens opvatting dat het laten registreren op zijn naam van het autokenteken [kenteken 1] (type), met een (gestelde) aankoopprijs van € 50,-- geen feit is dat hij op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB had moeten melden.
5.2. Appellant heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de overige kentekens gedurende één dag op zijn naam zijn gesteld, enkel bij wijze van vriendendienst (de kentekens [kenteken 2] en [kenteken 3]). Hetzelfde geldt ten aanzien van de mogelijkheid om met het op eigen naam gestelde kentekenbewijs deel II ([kenteken 4]) door Turkije te rijden in de na overdracht geleende auto. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de achteraf overgelegde schriftelijke verklaringen van de vrienden aan wie de auto’s door appellant zijn overgedragen hiertoe niet toereikend zijn. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne. Daaraan wordt toegevoegd dat ook in hoger beroep geen aan- en verkoopbewijzen van de betreffende auto’s zijn overgelegd.
5.3. Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep van appellant niet. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking. Op dezelfde gronden slaagt het beroep tegen het besluit van 24 augustus 2010 evenmin en dient dit beroep ongegrond te worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 augustus 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en H.C.P. Venema en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2012.
(getekend) R.H.M. Roelofs