ECLI:NL:CRVB:2012:BW8762

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1176 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand; procesbelang en ontvankelijkheid

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds geruime tijd bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand. Het college van burgemeester en wethouders van Zwolle heeft op 13 november 2008 de betaling van de bijstand geblokkeerd, omdat er een gegrond vermoeden bestond dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden. Vervolgens heeft het college op 11 december 2008 de bijstand van appellante ingetrokken met terugwerkende kracht tot 20 april 2000, en een aanzienlijk bedrag aan bijstandsuitkeringen teruggevorderd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft deze bezwaren ongegrond verklaard.

Appellante heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank Zwolle-Lelystad, maar de rechtbank heeft het beroep tegen de blokkering van de bijstand niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellante niet tijdig had aangegeven dat haar beroep gericht was tegen de intrekking en terugvordering van de bijstand, waardoor deze besluiten onherroepelijk waren geworden. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij zij aanvoert dat de verwarring over de beslissingen op bezwaar haar intentie om tegen de intrekking en terugvordering op te komen heeft beïnvloed.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de beroepsgrond van appellante niet slaagt. De Raad bevestigt dat het inleidend beroepschrift van appellante geen duidelijke inhoudelijke duiding bevatte van het bestreden besluit. De Raad oordeelt dat de rechtbank terecht het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat appellante te laat was met haar beroep tegen de intrekking en terugvordering. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze niet op het beroep tegen de intrekking en terugvordering is beslist, maar verklaart dit beroep alsnog niet-ontvankelijk. De Raad bevestigt verder de uitspraak van de rechtbank voor het overige en bepaalt dat het college het griffierecht aan appellante vergoedt.

Uitspraak

10/1176 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 15 januari 2010, 09/898 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (college)
Datum uitspraak: 19 juni 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. J. de Visser, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2012. Namens appellante is mr. drs. De Visser verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.J.J. Massier.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante ontvangt sinds geruime tijd bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij besluit van 13 november 2008 heeft het college de betaling van de bijstand met ingang van 1 november 2008 geblokkeerd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat sprake is van een gegrond vermoeden dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat geen recht op bijstand meer bestaat of recht op een lagere uitkering.
1.3. Bij besluit van 11 december 2008 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 20 april 2000, waarbij tevens de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 20 april 2000 tot en met 31 oktober 2008 tot een bedrag van € 87.473,05 van appellante zijn teruggevorderd. Dit besluit berust op de grond dat appellante in de genoemde periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en zij niet kon worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand.
1.4. Het college heeft bij twee afzonderlijke besluiten van 29 april 2009 de bezwaren tegen de besluiten van 13 november 2008 en 11 december 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 april 2009 inzake de blokkering van de bijstand wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat, nu geen beroep is ingesteld tegen de beslissing op bezwaar met betrekking tot de intrekking en terugvordering, dit besluit onherroepelijk is geworden waardoor appellante met haar beroep tegen de blokkering niet kan bereiken dat de uitbetaling van de bijstand wordt hervat.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de omstandigheid, dat twee beslissingen op bezwaar op dezelfde datum zijn genomen, voor verwarring zorgt. Volgens appellante was het overduidelijk haar intentie om op te komen tegen het besluit tot intrekking en terugvordering. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De beroepsgrond van appellante dat het duidelijk was dat haar beroep was gericht tegen het besluit tot intrekking en terugvordering van de bijstand slaagt niet. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het inleidend beroepschrift van appellante van 3 juni 2009 geen enkele inhoudelijke duiding van het bestreden besluit bevatte, anders dan dat het gericht was tegen het besluit van 29 april 2009, dat als bijlage bij het beroepschrift was bijgesloten. Dit bijgesloten besluit van 29 april 2009 had betrekking op de blokkering van de bijstand. De gestelde vergissing van appellante was dan ook voor de rechtbank niet kenbaar. Vervolgens heeft appellante pas na het verstrijken van de beroepstermijn - en daarom te laat - door het aanvullend beroepschrift van 8 juli 2009 de rechtbank kenbaar gemaakt dat het beroep was gericht tegen de intrekking en terugvordering van de bijstand.
4.2. De rechtbank heeft evenwel verzuimd te beslissen op het beroep van 8 juli 2009, dat was gericht tegen het besluit van 29 april 2009 inzake de intrekking en terugvordering van de bijstand. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij geen uitspraak is gedaan op het beroep tegen dit besluit van 29 april 2009, moet worden vernietigd. Nu uit 4.1 volgt dat dit beroep te laat is ingediend, waarbij appellante desgevraagd ter zitting van de Raad heeft erkend dat geen sprake was van redenen om de termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht verschoonbaar te achten, had de rechtbank dit beroep niet-ontvankelijk moeten verklaren. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 29 april 2009 inzake de intrekking en terugvordering van bijstand alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
4.3. Uit 4.2 volgt dat de beslissing op bezwaar van 29 april 2009 met betrekking tot de intrekking en terugvordering van de bijstand in rechte vaststaat, waardoor appellante met het beroep tegen de blokkering van de bijstand niet meer kon bereiken dat de uitbetaling van de bijstand zou worden hervat. De rechtbank heeft het beroep vanwege het ontbreken van een procesbelang terecht niet-ontvankelijk verklaard. Om die reden komt de aangevallen uitspraak voor het overige voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij niet is beslist op het beroep tegen het besluit van 29 april 2009 inzake de intrekking en terugvordering van bijstand;
- verklaart dit beroep niet-ontvankelijk;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- bepaalt dat het college aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.J. Govaers en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2012.
(get.) J.F. Bandringa.
(get.) V.C. Hartkamp.
HD