ECLI:NL:CRVB:2012:BW8574

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/3971 BESLU + 11/3972 BESLU
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
  • M.D.F. de Moor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juni 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De verzoeker had eerder een verzoek ingediend bij de Raad, waarin hij stelde dat de redelijke termijn met bijna een jaar was overschreden. De Staat der Nederlanden erkende deze overschrijding en heeft een schadevergoeding van € 1.000,- aangeboden, welke door de gemachtigde van de verzoeker is ontvangen. Hierdoor bestond er geen geschil meer over de schadevergoeding zelf.

De Centrale Raad van Beroep heeft in het procesverloop vastgesteld dat het geschil enkel betrekking had op de proceskosten. De Staat had zich in een eerdere brief gerefereerd aan het oordeel van de Raad. De Raad heeft overwogen dat er geen procesbelang meer bestond voor de verzoeker om schadevergoeding, aangezien de schadevergoeding al was ontvangen. Daarom werd het verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.

Desondanks heeft de Raad de Staat veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, die zijn begroot op € 161,- voor verleende rechtsbijstand. De uitspraak is gedaan door voorzitter C.W.J. Schoor en griffier M.D.F. de Moor, en is openbaar uitgesproken op 8 juni 2012.

Uitspraak

11/3971 BESLU en 11/3972 BESLU
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie, Staat)
Datum uitspraak: 8 juni 2012
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank
’s-Hertogenbosch van 19 april 2007, 06/4192, in het geding tussen verzoeker en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Bij uitspraak van 8 juli 2011, LJN BR1660, heeft de Raad beslist op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek onder het in de aanhef van zijn uitspraak van heden genoemde nummer wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van verzoeker om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de Staat heeft drs. B.E.J. Klein Schiphorst, werkzaam bij de Raad voor de rechtspraak, een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verzoeker, mr. I.H.M. Hest, advocaat, bij brief van 10 mei (naar de Raad aanneemt: november ) 2011, bij de Raad binnengekomen op 7 november 2011, met als bijlage een kopie van een brief van 4 november 2011 gericht aan de Raad voor de rechtspraak, daarop schriftelijk gereageerd. Namens de Staat is hier weer op gereageerd bij brief van 29 november 2011.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
OVERWEGINGEN
1. Uit de onder Procesverloop beschreven briefwisseling blijkt dat verzoeker en de Staat het er over eens zijn dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM met bijna een jaar is overschreden en dat de Staat voor deze overschrijding een schadevergoeding van € 1000,- verschuldigd is. De gemachtigde van verzoeker heeft bij brief van 25 januari 2012 meegedeeld dat deze vergoeding op 19 december 2011 is ontvangen.
2. Het geschil tussen verzoeker en de Staat heeft uitsluitend betrekking op de proceskosten. De Staat heeft bij brief van 29 november 2011 meegedeeld zich te refereren aan het oordeel van de Raad.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. De Raad stelt vast dat tussen verzoeker en de Staat geen geschil meer bestaat over de door verzoeker verzochte schadevergoeding in verband met de overschrijding door de Staat van de redelijke termijn. Nu volgens vaste rechtspraak van de Raad geen procesbelang kan worden ontleend aan de door verzoeker verzochte veroordeling tot vergoeding van proceskosten, dient het verzoek om schadevergoeding wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk te worden verklaard.
3.2. Voor wat betreft de proceskosten, ziet de Raad aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van verzoeker in deze schadeprocedure. De in de rubriek Procesverloop vermelde reactie namens verzoeker met daarbij een kopie van een brief van 4 november 2011 gericht aan de Raad voor de rechtspraak, komt op grond van de Bijlage A van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor vergoeding in aanmerking (als één proceshandeling voor een ½ punt).
3.3. De Raad ziet aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van verzoeker in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 161,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het verzoek om toekenning van schadevergoeding niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 161,-.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter, in tegenwoordigheid van
M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2012.
(get.) C.W.J. Schoor
(get.) M.D.F. de Moor
TM