Uitspraak in het geding tussen
[appellante] te [woonplaats], Israël, (appellante)
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans: de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
Datum uitspraak: 7 juni 2012
In verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), is in deze zaak de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de plaats getreden van de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamer WUV van de PUR.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 25 augustus 2011, kenmerk BZ0130279 (bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2012. Daar is appellante, zoals door haar bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
1. In dit geding zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Appellante, geboren in 1948, is bij besluit van 21 maart 1995 op grond van de Wuv gelijkgesteld met de vervolgde. In dat verband is door verweerder aanvaard dat de bij appellante aanwezige psychische klachten in overwegende mate verband houden met de vervolgingsgevolgen van haar ouders. Bij het besluit van 21 maart 1995 is aan appellante tevens een vergoeding toegekend van de kosten verbonden aan - samengevat - de behandeling door een psychiater of (gekwalificeerde) psychotherapeut.
1.2. Naar aanleiding van een door appellante in november 2010 ingediende declaratie heeft verweerder bij betalingsbeschikking van 1 februari 2011 geweigerd de over de periode 27 april 2010 tot 12 juli 2010 gemaakte kosten van behandeling door dr. D. Oren te vergoeden. Het tegen het besluit van 1 februari 2011 ingediende bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. De Raad overweegt als volgt.
2.1. Verweerder heeft geweigerd de in geding zijnde declaratie te vergoeden op de grond dat dr. D. Oren niet een voor de Wuv erkende therapeut is. Vergoeding kan uitsluitend worden toegekend voor behandeling door een gekwalificeerde therapeut. Dr. Oren is geen erkende psychotherapeut, aldus verweerder.
2.2. Blijkens de gedingstukken en zoals ook bekend uit eerdere procedures bij de Raad, voert verweerder het beleid dat de kosten van psychotherapie slechts voor vergoeding in aanmerking kunnen komen indien de therapie gegeven wordt door een gekwalificeerde therapeut. Voor Nederland betekent dit dat een psychotherapeut als zodanig moet zijn ingeschreven in het register bedoeld in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (BIG-register). Door deze registratie is op inzichtelijke wijze gewaarborgd dat is voldaan aan een therapeut te stellen eisen van vakbekwaamheid. De Raad heeft deze eis in vaste rechtspraak aanvaard (CRvB 27 januari 2005, LJN AS5264).
2.3. In aansluiting op het vorenstaande merkt verweerder voor Israël als voldoende gekwalificeerd aan:
a) zelfstandig gevestigde therapeuten die erkend zijn als klinisch psycholoog en als zodanig zijn geregistreerd in het register van het Israëlische Ministerie van Gezondheid of die een certificaat van erkenning van dit ministerie bezitten;
b) psychiaters;
c) psychotherapeutische behandelaars in een instelling voor geestelijke gezondheidszorg of een op geestelijke gezondheidszorg gespecialiseerde afdeling van een algemeen ziekenhuis;
d) psychotherapeutische behandelaars die werkzaam zijn binnen Elah of Amcha;
e) psychotherapeutische behandelaars met een afgeronde opleiding bij een door de overheid erkend opleidingsinstituut voor psychotherapie.
Voor in 2005 bij de invoering van het huidige beleid reeds lopende behandelingen kan een uitzondering worden gemaakt.
2.4. Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat verweerder met dit nadere, op de situatie in Israël toegespitste beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling heeft overschreden.
2.5. Op grond van de stukken blijkt en ook niet is betwist dat dr. Oren niet voldoet aan de beleidscriteria zoals verwoord onder 2.3. Evenmin is sprake van een reeds in 2005 lopende behandeling. De omstandigheid dat door een wettelijke wijziging in Israël ook niet bij het ministerie van Gezondheid geregistreerde therapeuten bevoegdheden hebben, kan niet afdoen aan de onder 2.3 genoemde kwaliteitseisen. Nu niet is voldaan aan de beleidscriteria heeft verweerder de in geding zijnde behandelingen terecht niet voor vergoeding in aanmerking gebracht.
2.6. De stelling van appellante dat zij er, gezien het toekenningsbesluit van 1995, op mocht vertrouwen dat de gemaakte kosten zouden worden vergoed, kan niet worden onderschreven. Nu appellante na het verstrijken van een zo’n lange periode (te weten 15 jaar) een verleende voorziening ten gelde wil maken, kon appellante er niet zonder meer van uit gaan dat aan deze toekenning geen voorwaarden verbonden zouden zijn. Het had dan ook op haar weg gelegen dit bij verweerder te controleren.
2.7. Hetgeen appellante naar voren heeft gebracht leidt niet tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder niet onverkort aan zijn beleid had mogen vasthouden.
3. Het voorgaande betekent dat het beroep van appellante ongegrond worden verklaard.
4. Voor een proceskosten veroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra.