ECLI:NL:CRVB:2012:BW7539

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-4120 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en terugvordering bij verblijf in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellant en zijn echtgenote op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege hun verblijf in Marokko. Appellant had aan het college gemeld dat hij en zijn echtgenote van 28 juli 2010 tot en met 25 augustus 2010 in het buitenland zouden verblijven. Het college heeft hen vervolgens geïnformeerd dat zij op 25 augustus 2010 geen recht op bijstand zouden hebben, omdat zij langer dan de toegestane vier weken in het buitenland verbleven. Appellant en zijn echtgenote hebben zich pas op 14 september 2010 bij het college gemeld, wat leidde tot de intrekking van hun bijstand over de periode van 25 augustus tot en met 13 september 2010.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de intrekking van de bijstand gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak vernietigd. De Raad oordeelt dat de rechtbank buiten de omvang van het geschil is getreden door over de terugvordering te oordelen. De Raad stelt vast dat de brief van het college van 28 juli 2010 geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken. Appellant heeft aangevoerd dat er zeer dringende redenen waren om hem bijstand te verlenen, maar de Raad oordeelt dat de omstandigheden niet als een acute noodsituatie kunnen worden aangemerkt.

De Raad bevestigt dat het college de bijstand over de betreffende periode terecht heeft ingetrokken en dat de terugvordering van de kosten van bijstand ook terecht is. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de terugvordering, en het beroep van appellant wordt ongegrond verklaard voor de overige onderdelen.

Uitspraak

11/4120 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 mei 2011, 10/5350 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 23 mei 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.L. Marcus-Daniëls, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 februari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Marcus-Daniëls. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt samen met zijn echtgenote [naam echtgenote] bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Op 23 juli 2010 heeft appellant aan het college gemeld dat hij en zijn echtgenote in de periode van 28 juli 2010 tot en met 25 augustus 2010 in het buitenland zullen verblijven in verband met vakantie. Appellant en zijn echtgenote hebben in de periode van 28 juli 2010 tot en met 13 september 2010 in Marokko verbleven.
1.2. Bij brief van 28 juli 2010 heeft het college appellant en zijn echtgenote meegedeeld dat zij op 25 augustus 2010 geen recht op bijstand hebben omdat zij dan langer dan de toegestane 4 weken in het buitenland zullen verblijven. Daarbij is vermeld dat appellant en zijn echtgenote zich vóór 1 september 2010 moeten melden en dat hun uitkering wordt hervat met ingang van de datum van melding. Appellanten hebben zich op 14 september 2010 gemeld bij het college.
1.3. Bij besluit van 29 oktober 2010 heeft het college de bijstand van appellant en zijn echtgenote over de periode van 25 augustus 2010 tot en met 13 september 2010 ingetrokken op de grond dat hij de maximale vakantieduur heeft overschreden. Daarnaast heeft het college vermeld dat appellant en zijn echtgenote de kosten van bijstand over de periode van 26 augustus 2010 tot en met 31 augustus 2010 moeten terugbetalen en voorts aangekondigd dat zij over de hoogte van dit bedrag nader bericht krijgen.
1.4. Bij besluit van 11 november 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 oktober 2010 ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 23 november 2010 heeft het college de kosten van bijstand over de periode van 26 augustus 2010 tot en met 31 augustus 2010 van appellant en zijn echtgenote teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarbij het bezwaar van appellant tegen de intrekking van bijstand over 25 augustus 2010 ontvankelijk is verklaard en vervolgens appellant alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar tegen de intrekking van bijstand over de dag 25 augustus 2010. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van bijstand over de periode van 26 augustus 2010 tot en met 13 september 2010 en de terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 26 augustus 2010 tot en met 31 augustus 2010. De rechtbank heeft overwogen dat het besluit van 29 oktober 2010 niet is gericht op rechtsgevolg voor zover dat betrekking heeft op 25 augustus 2010, omdat bij het besluit van 28 juli 2010 reeds is beslist over de intrekking van bijstand op die datum.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB. Appellant is met zijn gezin voor vakantie naar Marokko vertrokken. Bij inreis in Marokko bleek hem dat op grond van nieuwe wetgeving elk gezinslid in het bezit dient te zijn van een eigen paspoort om het land te kunnen verlaten. Het verkrijgen van die paspoorten heeft appellant geruime tijd gekost, als gevolg waarvan hij niet tijdig in Nederland terug kon zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft het college gemeld dat hij in de periode van 28 juli 2010 tot en met 25 augustus 2010 in het buitenland zal verblijven in verband met vakantie. Daarop heeft het college appellant schriftelijk meegedeeld gedurende welke periode dat verblijf met behoud van bijstand is toegestaan en welke gevolgen zijn verbonden aan een langer verblijf in het buitenland. De in de brief van 28 juli 2010 vervatte mededeling over de toegestane vakantieduur strekt er slechts toe appellant eraan te herinneren dat de voortzetting van de bijstand bij verblijf in het buitenland in tijd is begrensd. De brief van 28 juli 2010 is dan ook niet gericht op rechtsgevolg en brengt geen wijziging in de rechtspositie van appellant. Dit kan eerst gebeuren bij een besluit, nadat het college heeft vastgesteld dat appellant Nederland heeft verlaten, hoe lang hij feitelijk in het buitenland heeft verbleven en/of daarbij de maximaal geldende vakantieduur is overschreden. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 2 december 2008, LJN BG7249.
4.2. Omdat de brief van 28 juli 2010 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is het besluit van 29 oktober 2010 ook voor zover dat ziet op 25 augustus 2010 op rechtsgevolg gericht. Ten tijde van dat besluit was voor het college immers duidelijk dat appellant langer dan de wettelijk toegestane vakantieduur in het buitenland had verbleven. Het bezwaar is dus voor zover het ziet op 25 augustus 2010 ontvankelijk. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ten aanzien van die dag samen met de gronden in hoger beroep inhoudelijk beoordelen.
4.3. Niet in geschil is dat appellant en zijn echtgenote in de in geding zijnde periode in het buitenland - Marokko - hebben verbleven en gezien de duur van hun verblijf op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de WWB geen recht hadden op bijstand in die periode. In geschil is uitsluitend of sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB op grond waarvan aan appellant over de periode van 25 augustus 2010 tot en met 13 september 2010 toch bijstand had moeten worden verleend.
4.4. Voor het aannemen van zeer dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WWB is vereist dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen.
4.5. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij en zijn echtgenote niet in staat waren tijdig naar Nederland terug te keren, omdat de daartoe voor zijn kinderen benodigde paspoorten ontbraken. Appellant heeft echter, door Marokko in te reizen, ondanks de mededeling van de grensautoriteiten dat de paspoorten onvoldoende waren om het land uit te reizen, het risico genomen dat hij niet meer tijdig naar Nederland terug zou kunnen keren. De enkele omstandigheid dat appellant en zijn echtgenote hierdoor gedurende enkele weken geen recht op bijstand hebben, is niet aan te merken als een acute noodsituatie. De rechtbank heeft daarom terecht geen aanleiding gezien voor het aannemen van zeer dringende redenen.
4.6. Het college was dan ook bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken over de periode van 25 augustus 2010 tot en met 13 september 2010. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet. Het beroep tegen het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op 25 augustus 2010 dient daarom ongegrond te worden verklaard.
4.7. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak voorts geoordeeld dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het college bevoegd was de over de periode van 26 augustus 2010 tot en met 31 augustus 2010 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. De rechtbank is daarmee echter buiten de omvang van het aan haar voorgelegde geschil getreden. Deze terugvordering is geen onderdeel van het bestreden besluit. Daarover heeft het college immers eerst bij afzonderlijk besluit van 23 november 2010 beslist. In zoverre heeft de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb gehandeld en dient de aangevallen uitspraak, voor zover die uitspraak betrekking heeft op de terugvordering, te worden vernietigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank daarbij het beroep gegrond
heeft verklaard en het besluit van 11 november 2010 heeft vernietigd, voor zover het
college bij dat besluit het bezwaar tegen het besluit van 29 oktober 2010 aangaande
25 augustus 2010 ontvankelijk heeft verklaard en voor zover voorts de rechtbank zelf
voorziende dat bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk heeft verklaard;
- verklaart het beroep in zoverre ongegrond;
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank daarbij een oordeel heeft
gegeven over de terugvordering;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 112,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2012.
(get.) O.L.H.W.I. Korte.
(get.) N.M. van Gorkum.
HD