10/4876 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 22 juli 2010, 09/1591 (aangevallen uitspraak)
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 11 mei 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. Severijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend onder toezending van een nader stuk.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Severijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.
OVERWEGINGEN
1. Appellant is op 15 maart 2004 uitgevallen voor zijn werk als accountant met klachten van duizeligheid en jicht. Nadat het Uwv eerst zijn aanvraag om een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) had afgewezen, is hij, na bezwaar en beroep, met ingang van 13 maart 2006 in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
2. Bij besluit van 27 februari 2009 heeft het Uwv meegedeeld dat appellant vanaf 17 februari 2009 in aanmerking komt voor een WGA-vervolguitkering uitgaande van een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
3.1. In bezwaar heeft appellant aangevoerd volledig arbeidsongeschikt te zijn en daarom per 17 februari 2009 recht te hebben op WGA-loonaanvullingsuitkering.
3.2. In zijn rapport van 14 september 2009 komt de bezwaarverzekeringsarts, na een medische herbeoordeling, tot de conclusie dat er per 17 februari 2009 meer beperkingen zijn te stellen maar dat appellant medisch gezien niet als volledig arbeidsongeschikt kan worden beschouwd. Op grond van de door de bezwaarverzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) heeft de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 21 september 2009 de mate van arbeidsongeschiktheid op arbeidskundige gronden op 80 tot 100% bepaald.
3.3. Bij besluit van 29 september 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en appellant alsnog in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
4.1. In beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het Uwv heeft verzuimd na te gaan of zijn arbeidsongeschiktheid duurzaam was en dat hem een IVA-uitkering had moeten worden toegekend.
4.2. Het Uwv heeft bestreden dat appellant in aanmerking komt voor een IVA-uitkering en hiertoe verwezen naar een aanvullend rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 15 februari 2010. In dit rapport heeft de bezwaarverzekeringsarts alsnog onderzocht of er sprake was van duurzaamheid van de in de FML gestelde beperkingen en geconcludeerd dat dit niet het geval is omdat er nog behandelmogelijkheden zijn.
4.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009 (LJN BH1896), geoordeeld dat in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts voldoende steun is te vinden voor het standpunt van het Uwv dat er op de datum in geding een redelijke verwachting is dat met een juiste behandeling verbetering van de belastbaarheid zal optreden. De informatie uit de behandelend sector, waaronder de brief van psychiater Goud en sociaal psychiatrisch verpleegkundige Houkes van 16 februari 2009 en het psychologisch testrapport 374/2009 van 19 mei 2009, geven geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de functionele mogelijkheden van appellant na behandeling van zijn stoornis niet kunnen verbeteren, aldus nog steeds de rechtbank.
5.1. In hoger beroep heeft appellant - kort samengevat - aangevoerd dat op de datum in geding verbetering in het eerst komende jaar noch het jaar daarop kon worden verwacht en dat dit in de praktijk ook is gebleken. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar een rapport van PsyQ van 17 februari 2010 van psychiater Goud en sociaal psychiatrisch verpleegkundige Houkes. Hieruit blijkt volgens appellant dat het zich niet kunnen inzetten voor verbetering van de situatie middels behandelingen onderdeel is van zijn ziektebeeld.
5.2. Het Uwv heeft in hoger beroep een aanvullend rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 19 oktober 2010 overgelegd in welk rapport de bezwaarverzekeringsarts nader heeft toegelicht waarom er geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid.
6.1. De Raad stelt vast dat het geschil tussen partijen alleen betreft de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 17 februari 2009 moet worden geacht tevens duurzaam te zijn in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat hij ingevolge artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van de thans toegekende WGA-uitkering.
6.2. In navolging van de rechtbank en met overneming van de door de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag gelegde overwegingen, is de Raad van oordeel dat appellant bij het bestreden besluit terecht (nog) niet in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering, omdat hij op de datum in geding weliswaar volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt was. Mede naar aanleiding van het verhandelde ter zitting voegt de Raad daaraan nog het volgende toe.
6.3. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv, gelet op de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts, de daarin genoemde feiten en omstandigheden alsmede de informatie uit de behandelend sector waaronder ook een behandelplan van 13 februari 2009 van sociaal psychiatrisch verpleegkundige Houkes, op goede gronden mogen aannemen dat er op 17 februari 2009 een aantal reële behandelmogelijkheden voor appellant open stond en dat er na behandeling een redelijke verwachting was dat in het eerstkomende jaar verbetering van de belastbaarheid van appellant zou optreden. Dat achteraf blijkt dat appellant de voorgestelde behandelingen in het eerste jaar niet (voldoende) heeft benut, betekent nog niet (zoals appellant lijkt te betogen) dat reeds daarom op 17 februari 2009 een verbetering van de belastbaarheid in het eerste jaar niet kon worden verwacht. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 1 oktober 2010, LJN BN9226, is het aan appellant om zijn standpunt dat de prognose van de bezwaarverzekeringsarts niet deugdelijk was voldoende te onderbouwen.
6.4. Hierin is appellant niet geslaagd. Ten eerste wordt in het door appellant ter onderbouwing van zijn stelling aangedragen rapport van PsyQ van 17 februari 2010 slechts ingegaan op de situatie van appellant op dat moment, een jaar na de datum in geding van 17 februari 2009. Bovendien volgt uit dit rapport dat juist appellant zelf de behandelingen voor zijn obsessieve stoornis en zijn alcoholafhankelijkheid afhoudt en dat het aan hem is om keuzes te maken in gezondheidsbevorderend gedrag. Indien appellant nalaat deze keuzes te maken dan, zo staat in het rapport, is de prognose voor de toekomst somber te noemen. Uit het rapport volgt niet dat de prognose op 17 februari 2009 ook al somber was, noch dat hij niet in staat is om zelf deze keuzes te maken.
6.5. Uit het onder 6.2 tot en met 6.4 overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.C.W. Lange en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2012.