[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 10 juni 2010, 09/594
(aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 11 mei 2012
Namens appellante heeft mr. A.Z. van Braam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2012. Appellante is met berichtgeving niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. D. de Jong.
1.1. Bij besluit van 9 februari 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante in aansluiting op de wettelijke wachtperiode van 104 weken met ingang van 1 april 2009 geen recht is ontstaan op een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, daar zij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.2. Bij besluit van 31 juli 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 februari 2009 ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), zoals deze naar aanleiding van door appellante in beroep ingebrachte nadere informatie nog door de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv is aangescherpt op het onderdeel knielen/gehurkt actief zijn.
2.2. Daarbij heeft de rechtbank zich kunnen stellen achter de zienswijze van de bezwaarverzekeringsarts dat de door appellante ingebrachte gegevens geen aanknopingspunten bevatten om nog verdergaande beperkingen van toepassing te achten, in het bijzonder ook niet, als door appellante bepleit, op de aspecten hand- en vingergebruik, met betrekking tot haar darmklachten en met betrekking tot haar medicijngebruik.
2.3. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat bij het door de verzekeringsartsen ingestelde lichamelijke onderzoek van appellante geen functiebeperkingen aan haar handen zijn geconstateerd, dat de door appellante gestelde verstoring van haar darmfunctie niet is gebaseerd op onderzoek vanuit de reguliere geneeskunde en dat door de bezwaarverzekeringsarts voldoende is onderbouwd dat het medicijngebruik van appellante geen aanleiding geeft tot het opnemen van beperkingen in de FML.
2.4. De rechtbank heeft voorts de stelling van appellante dat de bij de schatting in aanmerking genomen functies niet geschikt voor haar zijn, aldus begrepen dat die stelling is gegrond op haar opvatting dat zij meer beperkt is dan door de bezwaarverzekeringsarts is aangenomen. Ook deze beroepsgrond kan, aldus de rechtbank, gegeven haar oordeel over de medische grondslag van het bestreden besluit, niet slagen. De rechtbank heeft daaraan nog toegevoegd dat de beroepsgronden van appellante geen aanleiding geven om tot de conclusie te komen dat de bezwaararbeidsdeskundige de passendheid van de functies onvoldoende zou hebben gemotiveerd.
2.5. Omdat de FML eerst met de in beroep aangebrachte aanscherping daarvan juist is te achten, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard wegens een niet toereikende medische grondslag. Omdat ook met de aangepaste FML voldoende passende functies vallen te duiden, resulterend in ongewijzigde indeling in de klasse minder dan 35%, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten.
3. In hoger beroep, dat geacht moet worden uitsluitend te zijn gericht tegen het in stand laten door de rechtbank van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit, heeft appellante staande gehouden dat haar beperkingen zijn onderschat en dat zij in verband daarmee niet in staat is tot het vervullen van de bij de schatting in aanmerking genomen functies van postbesteller, telefonist en gereedschapsmaker. In het bijzonder handhaaft appellante haar opvatting dat door de verzekeringsartsen onvoldoende beperkingen zijn aangenomen wat betreft haar hand- en vingergebruik, in verband met haar medicijngebruik en in verband met haar verstoorde darmfunctie.
4.1. De Raad stelt vast dat de door appellante in hoger beroep naar voren gebrachte gronden uitsluitend een herhaling inhouden van haar in eerdere stadia van de procedure reeds naar voren gebrachte gronden. De Raad kan zich volledig vinden in hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak over die gronden heeft overwogen en geoordeeld, en maakt die overwegingen en dat oordeel tot de zijne. Appellante heeft in hoger beroep niets aangevoerd of aan stukken ingebracht dat zou kunnen leiden tot de conclusie dat de rechtbank tot een onjuiste beoordeling is gekomen, of tot gerede twijfel dienaangaande. Met name moet worden vastgesteld dat appellante haar hoger beroep niet aan de hand van nadere objectief-medische gegevens heeft onderbouwd.
4.2. De Raad merkt met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit nog op dat door de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad is meegedeeld dat appellante zich inmiddels vanuit een werkloosheidssituatie in oktober 2011 opnieuw heeft ziek gemeld, welke melding heeft geleid tot toekenning aan appellante van een uitkering op grond van de Ziektewet. De Raad overweegt dat, voor zover deze melding en toekenning van ziekengeld zijn terug te voeren op een verslechtering van de gezondheidssituatie van appellante en een daaruit voortvloeiende toename van beperkingen, moet worden vastgesteld dat deze verslechtering van de gezondheid zich geruime tijd na in dit geding ter beoordeling voorliggende datum 1 april 2009 heeft voorgedaan, en derhalve voor dit geding geen betekenis toekomt.
4.3. Ten slotte overweegt de Raad dat evenmin aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat de belasting die is verbonden aan de functies die als voor appellante passende arbeidsmogelijkheden aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, niet blijft binnen de grenzen van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid.
4.4. Het hoger beroep van appellante slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.C.W. Lange en D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2012.