[appellant], wonende te [plaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 juli 2011, 08/2113 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 4 mei 212
Namens appellant heeft mr. H.M.M. van den Elzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden, waaronder informatie van KNO-arts G.H. Rach. Het Uwv heeft hierop gereageerd met een rapport van de bezwaarverzekeringsarts.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2012.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Elzen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
1.1. Bij besluit van 19 mei 2006 heeft het Uwv aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) geweigerd, omdat hij op en na 16 juni 2002 minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
1.2. Bij besluit van 8 november 2006 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, zijn besluit van 19 mei 2006 gehandhaafd.
1.3. Bij de uitspraak van 15 februari 2008, 06/5953, heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 8 november 2006 gegrond verklaard, het besluit van 8 november 2006 vernietigd en vervolgens bepaald dat het Uwv een nieuw besluit dient te nemen op het bezwaar van appellant.
1.4. Ter uitvoering van de uitspraak van 15 februari 2008 heeft het Uwv bij besluit van 22 april 2008 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard. Hieraan liggen de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige ten grondslag. Op grond daarvan heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat er in de periode 1990 tot 2004 sprake is geweest van een stabiele medische situatie, zodat de wachttijd niet op 18 juni 2001, noch eind december 1996, noch begin 1997 een aanvang heeft genomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Ten behoeve van dat oordeel heeft de rechtbank zich nader laten voorlichten door achtereenvolgens een bedrijfsarts en een KNO-arts. Uit de rapporten van deze deskundigen heeft de rechtbank afgeleid dat de doofheid van appellant tussen 1990 en 2004 niet is verslechterd. Met verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad heeft de rechtbank overwogen dat er geen grond bestaat om van het oordeel van de door haar ingeschakelde deskundigen af te wijken. De rechtbank heeft, gelet hierop, geen aanleiding gezien om de arbeidskundige beroepsgronden in haar beoordeling te betrekken.
3.1. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat zijn arbeidsongeschiktheid eind 1996 dan wel begin 1997 is toegenomen. Steun voor dat standpunt heeft appellant gevonden in de eerder in de procedure ingebrachte medische gegeven en in de rapportages van de door de rechtbank ingeschakelde deskundigen. Tevens ziet appellant zijn opvatting bevestigd in de in hoger beroep overgelegde en in rubriek I aangeduide medische informatie van KNO-arts dr. Rach. Voorts heeft appellant zijn standpunt herhaald dat de omvang van maatmanarbeid onjuist is vastgesteld en dat de resterende verdiencapaciteit niet juist is berekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat in vaste rechtspraak van de Raad besloten ligt dat de bestuursrechter het oordeel van een door hem ingeschakelde onafhankelijke deskundige in beginsel pleegt te volgen, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel is gerechtvaardigd.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er in dit geval geen aanleiding bestaat om van deze regel af te wijken. De rapporten van de deskundigen acht de Raad zorgvuldig tot stand gekomen, zij zijn consistent en naar behoren gemotiveerd. De Raad ziet, evenals de rechtbank, in deze rapporten derhalve geen steun voor appellants opvatting dat zijn arbeidsongeschiktheid eind 1996 dan wel begin 1997 is toegenomen.
4.3. De in hoger beroep overgelegde informatie van KNO-arts Rach leidt niet tot het oordeel dat de conclusies van de deskundigen onjuist moeten worden geacht. Uit de email van 7 maart 2012 blijkt weliswaar dat Rach op basis van een anamnese heeft geconcludeerd dat er eind 1996 sprake is geweest van een gehoorsdaling, maar in zijn rapport van 13 maart 2012 heeft de bezwaarverzekeringsarts naar het oordeel van de Raad terecht opgemerkt dat de conclusie van Rach niet steunt op medisch objectieve gegevens doch enkel gebaseerd is op verklaringen van appellant. Aan de informatie van Rach kan dan ook niet de waarde worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien.
4.4. Op grond van de overwegingen 4.1 tot en met 4.3 heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat voor appellant in de meergenoemde periode geen recht op een WAZ-uitkering is ontstaan omdat geen wachttijd is aangevangen. Hieruit volgt dat de door appellant naar voren gebrachte arbeidsdeskundige gronden geen bespreking behoeven.
4.5. Het hoger beroep slaagt aldus niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en C.W.J. Schoor en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2012.