ECLI:NL:CRVB:2012:BW5641

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/6892 WWB + 10/6934 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen twee uitspraken van de rechtbank Alkmaar. De appellante ontving vanaf 19 februari 2007 bijstand op basis van de Wet werk en Bijstand (WWB) als alleenstaande ouder. Onderzoek door de sociale recherche heeft echter aangetoond dat appellante vanaf die datum een gezamenlijke huishouding voerde met [M.], zonder dit aan het college te melden. Dit leidde tot de intrekking van haar bijstandsuitkering per 1 augustus 2009 en de terugvordering van eerder ontvangen bijstand over de periode van 19 februari 2007 tot en met 31 juli 2009, wat resulteerde in een terugvordering van € 36.326,75.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de intrekking van de bijstand onterecht was, omdat zij meende dat zij recht had op bijstand, zelfs met de gezamenlijke huishouding. De Raad overweegt dat appellante erkent de inlichtingenverplichting te hebben geschonden, en dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De Raad concludeert dat er geen grond is voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraken en oordeelt dat de hoger beroepen van appellante niet slagen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en partijen kunnen binnen zes weken na verzending van de uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

10/6892 WWB
10/6934 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen twee uitspraken van de rechtbank Alkmaar van 11 november 2010, 10/122 (aangevallen uitspraak 1) en 10/1511 (aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Hoorn (college)
Datum uitspraak: 8 mei 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.Th.A.M. Mes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2012. Namens appellante is mr. Mes verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door W.T.M. Schwering.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft vanaf 19 februari 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en Bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Onderzoek door de sociale recherche Noord-Holland Noord, waaronder het verhoor van appellante en ([M.]) op 25 augustus 2009, heeft aan het licht gebracht dat appellante vanaf 19 februari 2007 onveranderd een gezamenlijke huishouding voert met [M.], waarvan zij geen opgave heeft gedaan aan het college.
1.3. Bij besluit van 9 oktober 2009, voor zover hier van belang, heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2009 ingetrokken. Bij besluit van 24 november 2009 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 oktober 2009 ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 7 mei 2010 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 19 februari 2007 tot en met 31 juli 2009 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 36.326,75 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 9 juni 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 mei 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 respectievelijk bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraken. Appellante voert aan dat de bijstand over de periode van 19 februari 2007 tot en met 31 juli 2009 ten onrechte is ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode ten onrechte zijn teruggevorderd. Appellante erkent weliswaar dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van de gezamenlijke huishouding met [M.], maar is van mening dat daardoor niet teveel bijstand is betaald. Als zij wel aan die verplichting had voldaan had zij een hogere bijstandsuitkering ontvangen, omdat [M.] in die periode niet beschikte over middelen van bestaan. Voorts heeft appellante aangevoerd dat geen reden bestond om de bijstand per 1 augustus 2009 in te trekken omdat de situatie waarin zij toentertijd verkeerde volstrekt helder was, zodat het college had kunnen volstaan met wijziging van de bijstand van de norm voor een alleenstaande ouder naar de norm voor gehuwden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
de intrekking en terugvordering van 19 februari 2007 tot en met 31 juli 2009
4.1. Appellante erkent dat zij in deze periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [M.] en dat zij daarvan aan het college geen mededeling heeft gedaan, zodat zij niet als zelfstandig subject recht had op bijstand. Door de schending van de inlichtingenverplichting is aan appellante over deze periode dan ook ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder verleend. Het college was ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellante over deze periode in te trekken. Voor de beoordeling van het intrekkingsbesluit is niet van belang of [M.] al dan niet over middelen beschikte om mede in het levensonderhoud van appellante te voorzien. Vanwege het bestaan van een gezamenlijke huishouding was appellante immers niet als zelfstandig subject van bijstand aan te merken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat het college bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand.
4.2. Het onder 4.1 overwogene betekent dat het college tevens bevoegd was met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Vanuit het uitgangspunt dat fraude niet mag lonen, voert het college het beleid, zoals toegelicht ter zitting van de Raad, dat altijd gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid tot terugvordering van ten onrechte verleende bijstand, tenzij specifieke, individuele omstandigheden aanleiding geven om van terugvordering af te zien. Niet gebleken is dat in de situatie van appellante sprake was van dergelijke specifieke omstandigheden. Het betoog van appellante dat het college van terugvordering had moeten afzien omdat [M.] in deze periode geen inkomsten heeft gehad, slaagt niet omdat appellante niet met objectieve, controleerbare gegevens heeft onderbouwd op welke wijze [M.] in deze periode in zijn levensonderhoud heeft voorzien. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante desgevraagd erkend dat hij geen bewijs heeft voor de stelling dat [M.] in deze periode geen enkele bron van inkomsten heeft gehad. Daarbij wordt opgemerkt dat [M.] tijdens zijn verhoor heeft verklaard dat hij leeft van geld dat hij van mensen leent, maar was hij niet bereid te vertellen wie die personen zijn. Bovendien heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat [M.] in de hier aan de orde zijnde periode niet betrokken was bij handel in fietsen en dat deze handel zich uitsluitend heeft voorgedaan in een voorafgaande periode.
de intrekking van bijstand per 1 augustus 2009
4.3. Aan appellante en [M.] is met ingang van 2 september 2009 bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de intrekking van bijstand over de periode van 1 augustus 2009 tot en met 1 september 2009.
4.4. Vaststaat dat appellante ook in deze periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [M.] en dat zij daarvan het college niet in kennis heeft gesteld. Zoals hiervoor overwogen in 4.1 was het college dan ook bevoegd de bijstand van appellante over deze periode in te trekken. De omstandigheid dat, naar appellante stelt, haar situatie per 1 augustus 2009 volstrekt helder was en het college had kunnen volstaan de bijstandsuitkering per die datum te wijzigen van de norm voor een alleenstaande ouder naar de norm voor gehuwden leidt niet tot de conclusie dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand gebruik heeft kunnen maken. Naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag van appellante en [M.] heeft het college aan hen met ingang van 2 september 2009 bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend. In dit geding is niet de vraag aan de orde of aanleiding bestaat om de ingangsdatum van de bijstand naar de norm voor gehuwden vast te stellen op een datum voorafgaande aan de datum van de aanvraag op 2 september 2009.
5. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de hoger beroepen van appellante niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.J. Govaers en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2012.
(get.) J.F. Bandringa.
(get.) V.C. Hartkamp.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD