op de hoger beroepen van:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 9 juni 2011, 09/1561 en 09/1562 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden (college)
Datum uitspraak: 8 mei 2012
Namens appellant heeft mr. J.S. Bauer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens appellante heeft mr. K.E. Wielenga, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, met de gevoegde 11/4256 WWB en 11/4285 WWB, plaatsgehad op 27 maart 2012. Voor appellant is verschenen mr. Bauer. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wielenga. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S.E. de Jong. Na de zitting is de behandeling van de zaken gesplitst. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant ontving vanaf 1983 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf oktober 2002 stond appellant in de Gemeentelijke Basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven op het adres [adres, nr.] 7 te Leeuwarden.
1.3. Appellante ontving vanaf 1993 bijstand, laatstelijk ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij stond vanaf oktober 2002 in de GBA ingeschreven op het adres [adres, nr.] 31 te Leeuwarden.
1.4. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellanten een gezamenlijke huishouding voeren op het adres van appellante, is een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is dossierstudie verricht, is informatie bij diverse instanties opgevraagd, zijn observaties verricht, is buurtonderzoek verricht en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 januari 2009, opgemaakt door sociaal rechercheur [naam], werkzaam bij Sociale Recherche Fryslân.
1.5. De onderzoeksresultaten zijn voor het college, voor zover hier van belang, aanleiding geweest om:
- bij besluit van 13 februari 2009 de aan appellante verleende bijstand over de periode van 1 oktober 2002 tot en met 31 december 2008 te herzien naar de helft van de gehuwdennorm en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode terug te vorderen tot een bedrag van € 55.733,03;
- bij besluit van 16 februari 2009 de aan appellant verleende bijstand over de periode van 1 oktober 2002 tot en met 31 december 2008 te herzien naar de helft van de gehuwdennorm en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode terug te vorderen tot een bedrag van € 43.165,71.
De besluitvorming berust op de overweging dat appellanten over de genoemde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het adres van appellante.
1.6. Bij besluit van 11 juni 2009 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 13 februari 2009 en van 16 februari 2009, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard . Wat betreft de gezamenlijke huishouding heeft het college artikel 3, derde lid, van de WWB en artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de beschikbare onderzoeksgegevens, met name de verklaringen van appellanten en buurtbewoners in onderlinge samenhang bezien, een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellanten in de periode van 1 oktober 2002 tot en met 31 december 2008 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het adres van appellante. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om appellanten niet te houden aan de door hen tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen.
3. In hoger beroep hebben appellanten het oordeel van de rechtbank bestreden. Zij voeren - kort samengevat - aan dat er onvoldoende grondslag bestaat voor het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, omdat appellanten geen hoofdverblijf in de woning van appellante hebben gehad. Appellanten betogen in dit kader dat zij niet gehouden kunnen worden aan de door ieder van hen afgelegde verklaring tegenover de sociale recherche. Deze verklaringen zijn onder ontoelaatbare druk tot stand gekomen en zijn, mede daardoor, onbetrouwbaar. Daarnaast gaat de rechtbank ten onrechte voorbij aan de door buurtbewoners afgelegde verklaringen tegenover de rechter-commissaris in de strafzaak en aan de vrijspraak van valsheid in geschrifte, waarbij de strafrechter rekening heeft gehouden met de taalkundige en intellectuele capaciteiten van appellanten. Verder blijkt uit de verbruikgegevens van gas, water en elektriciteit in de woning van appellant niet dat er een dusdanig laag verbruik was, dat daaruit kan worden afgeleid dat appellant daar niet woonde. Subsidiair voert appellante nog aan dat het haar redelijkerwijs niet duidelijk was dat zij bepaalde inlichtingen aan het college had moeten verstrekken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw en van de WWB - voor zover hier van belang - wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van deze artikelen is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Bij de beoordeling of er een gezamenlijke huishouding is, zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, dan wel de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.2. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Naar vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van 27 februari 2007, LJN AZ9849, hoeft het aanhouden van afzonderlijke adressen niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal echter voldoende aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze zondanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.3. Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate aanwezig is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.4. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat is gebaseerd dat de onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellanten in de hier aan de orde zijnde periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante. Evenals de rechtbank kent de Raad hierbij zwaarwegende betekenis toe aan de door appellanten, afzonderlijk van elkaar, tegenover twee sociaal rechercheurs afgelegde verklaringen. Uit deze verklaringen blijkt dat appellant, vanaf het moment dat appellanten in de [adres, nr.] zijn komen wonen, het merendeel van de dagen en nachten verbleef in de woning van appellante. In de loop der tijd verbleef hij iedere dag en iedere nacht in haar woning. Appellanten kookten drie tot vier keer per week voor elkaar en aten ook vaak samen op het adres van appellante. Appellant had een sleutel van de woning van appellante en was ook in die woning als appellante er niet was. Verder heeft appellant verklaard dat hij iedere dag even ging kijken in zijn eigen woning.
4.5.1. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd bevat onvoldoende aanknopingspunten om af te wijken van vaste rechtspraak van de Raad, waaronder zijn uitspraak van
20 oktober 2009, LJN BK1252, dat, ook indien later van een afgelegde verklaring wordt teruggekomen, in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens door de betrokkene ondertekende verklaring, tenzij er zodanige bijzondere omstandigheden zijn geweest dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. De processen-verbaal van de verhoren van appellanten zijn door de sociaal rechercheurs op ambtsbelofte opgemaakt, de vragen en antwoorden zijn duidelijk te onderscheiden, de verklaringen zijn aan appellanten voorgelezen en appellanten hebben deze vervolgens (zonder voorbehoud) per bladzijde ondertekend.
4.5.2. Anders dan appellanten stellen, is niet gebleken dat de verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd, onjuist zijn of om een andere reden buiten beschouwing moeten blijven. Dat appellanten tijdens de verhoren enige druk hebben gevoeld is aannemelijk, maar er zijn geen aanknopingspunten om aan te nemen dat tijdens de verhoren een grotere druk is uitgeoefend dan tijdens een dergelijk gesprek als gebruikelijk en nog aanvaardbaar is te beschouwen. Uit de verklaring van appellant blijkt dat hij vanwege zijn claustrofobie is gezien door een arts en medicatie heeft gekregen die hij, indien hij dit wenste (ook) tijdens het verhoor kon innemen. Aan het einde van het verhoor verklaart appellant dat hij wel gespannen was en er vreselijk tegenop ziet dat hij misschien een nacht de cel in moet, maar dat hij vriendelijk is behandeld en zich verder op zijn gemak voelt. Appellante heeft tijdens het verhoor op 13 januari 2009 verklaard goed te zijn behandeld. Tijdens haar verhoor op 14 januari 2009 heeft appellante aangegeven dat zij zich niet zo prettig voelt, maar wel in staat is om met het verhoor verder te gaan.
4.5.3. Dat appellanten gedurende de verhoren hun verklaringen hebben gewijzigd, biedt ook onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat ontoelaatbare druk is uitgeoefend. Evenmin bestaat reden aan te nemen dat appellanten als gevolg van hun beperkte taalkundige en intellectuele capaciteiten - wat daarvan ook zij - niet gehouden kunnen worden aan de afgelegde verklaringen, temeer nu de verklaringen in hoofdzaak zien op feitelijkheden uit het dagelijkse leven. Hetgeen appellanten hebben verklaard vindt voorts steun in de van 3 november 2008 tot en met 2 december 2008 bij de woningen van appellanten verrichte observaties. Daarnaast vinden de verklaringen van appellanten ook steun in de verklaringen, afgelegd door buurtbewoners [bewoner 1], [bewoner 2] en [bewoner 3] in januari 2009. De verklaringen van de buurtbewoners zijn duidelijk en vrij gedetailleerd. De nadien door deze buurtbewoners tegenover de rechter-commissaris in het kader van de strafzaak afgelegde verklaringen maken dit niet anders.
4.6. Het betoog dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de bij de rechter- commissaris in het kader van de strafzaak afgenomen verklaringen van [A.B.], [C.D.], [E.F.], [G.H.] en [J.K.] slaagt niet. Deze verklaringen bevatten onderlinge tegenstrijdigheden en zijn op onderdelen in tegenspraak met de door appellanten afgelegde verklaringen, bijvoorbeeld wat betreft het overnachten van appellanten bij elkaar en het gezamenlijk eten. Daarom kan aan deze verklaringen niet die waarde worden gehecht die appellanten daaraan gehecht wensen te zien.
4.7. Uit de verbruikgegevens van gas, water en elektriciteit op het adres [adres, nr.] 7 blijkt, voor zover het verbruik niet op basis van schattingen is vastgesteld, dat er een zeer wisselend, van extreem laag tot een gemiddeld, verbruik was. Zowel appellant als Van der Wijk heeft verklaard dat in de periode hier aan de orde andere mensen op het adres [adres, nr.] 7 hebben verbleven, zodat uit deze gegevens, anders dan appellant aanvoert, niet kan worden afgeleid dat hij daar zijn hoofdverblijf had.
4.8. De onderzoeksbevindingen bieden eveneens een toereikende grondslag voor de conclusie dat in de hier aan de orde zijnde periode sprake was van wederzijdse zorg. Ook in dit verband komt vooral betekenis toe aan de verklaringen van appellanten. Naast de wederzijdse zorg die in 4.4 is genoemd wat betreft gezamenlijk eten en voor elkaar koken, blijkt uit de verklaringen van appellanten dat zij gezamenlijk voor de kinderen zorgden en bij ziekte voor elkaar zorgden en dat appellant klusjes deed in en om het huis van appellante.
4.9. De omstandigheid dat de strafrechter appellanten van de ten laste gelegde valsheid in geschrifte heeft vrijgesproken, doet aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.10. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.9 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten over de periode van 1 oktober 2002 tot en met 31 december 2008 een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. De beroepsgrond dat daarvoor onvoldoende feitelijke grondslag bestaat, slaagt daarom niet.
4.11. Reeds gegeven het feit dat appellante eerder geconfronteerd is geweest met onderzoeken naar haar woon- en leefsituatie en het verblijf van appellant in haar woning had het appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij van de gezamenlijke huishouding melding had moeten maken bij het college. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.12. Tegen de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand hebben appellanten geen zelfstandige beroepsgronden ingediend zodat die besluiten geen beoordeling behoeven.
4.13. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.J. Govaers en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2012.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.