[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 22 maart 2010, 09/1515 (aangevallen uitspraak),
het dagelijks bestuur van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid Noardwest Fryslân (bestuur)
Datum uitspraak: 8 mei 2012
Namens appellant heeft drs. C. Atema hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2012. Voor appellant is drs. Atema verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door R.S. de Vries.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellant is bij besluit van het bestuur van 13 november 2008 met ingang van 16 september 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Daarbij is tevens een verlaging toegepast van 10% voor een periode van zes maanden op de grond dat appellant tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft betoond voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB, aangezien appellant op 23 oktober 2008 een bedrag van € 11.104,09 heeft ontvangen en dit bedrag, naar eigen zeggen, heeft aangewend om schulden af te lossen, terwijl hij niet alle schulden heeft kunnen aantonen.
1.2. Tegen het besluit van 13 november 2008 heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3. Bij brief van 25 april 2009 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit van het bestuur, waarin de afstemming wordt heroverwogen als bedoeld in artikel 18, derde lid, van de WWB.
1.4. Bij besluit van 24 juni 2009 heeft het bestuur het bezwaar van appellant tegen het uitblijven van een besluit gegrond verklaard en beslist dat aan het voorschrift van artikel 18, derde lid, van de WWB binnen zes weken alsnog uitvoering zal worden gegeven.
1.5. Bij besluit van 2 juli 2009 heeft het bestuur de toegepaste verlaging heroverwogen op grond van artikel 18, derde lid, van de WWB en de afstemming van 10% voor de duur van zes maanden gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - voor zover hier van belang - het beroep van appellant gericht tegen het besluit van 2 juli 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft - samengevat - aangevoerd dat geen maatregel mag worden opgelegd bij gedragingen voorafgaande aan de toekenning van de bijstand en dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de in artikel 18, derde lid, van de WWB genoemde termijn van drie maanden een fatale termijn is, zodat het na ommekomst van die termijn genomen heroverwegingsbesluit, onbevoegd is genomen en voor vernietiging in aanmerking komt. Dit betekent tevens dat het besluit van 13 november 2008, voor zover daarmee aan appellant een maatregel is opgelegd, onwettig en dus nietig is, en dat de vanaf de aanvang van de bijstand gepleegde inhoudingen alsnog aan appellant moeten worden betaald. Tevens heeft appellant verzocht het bestuur te veroordelen tot vergoeding van de daarmee samenhangende schade, bestaande uit de wettelijke rente.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Niet in geding is dat appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit 13 november 2008, waarbij de maatregel is opgelegd, zodat uitsluitend de vraag voorligt of de heroverweging op grond van artikel 18, derde lid, van de WWB bij besluit van 2 juli 2009 in rechte stand kan houden. Dit brengt mee dat aan de door appellant betrokken stelling, dat de maatregel niet mocht worden opgelegd ten aanzien van gedragingen vóór de toekenning van bijstand, wat daarvan ook zij, moet worden voorbijgegaan.
4.2. Ingevolge artikel 18, derde lid, van de WWB heroverweegt het college (hier: bestuur) een maatregel als hier aan de orde binnen een door hem te bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de WWB volgt dat de strekking van de in dit artikelonderdeel neergelegde verplichting tot heroverweging is om - bij verlaging van de bijstand over een periode van langer dan drie maanden - tussentijds te kunnen inspelen op door die maatregel opgetreden veranderingen in gedrag of omstandigheden van de bijstandontvanger (Kamerstukken II, 2002/03, 28 870, nr 13, blz. 37). De beoordelingsperiode is daarbij gesteld op maximaal drie maanden, te rekenen vanaf het opleggen van de maatregel, omdat een verandering in het gedrag van de betrokkene in die periode nog kan worden verondersteld te zijn veroorzaakt door de opgelegde maatregel. Een gedragsverandering van na die periode staat in een te ver verwijderd verband tot de maatregel. De heroverweging behelst overigens geen integrale heroverweging als bedoeld in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht, maar een meer beperkte heroverweging met als doel vast te stellen of de belanghebbende tussentijds blijk heeft gegeven van een zodanige gedragsverandering of dat sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden, dat aanleiding bestaat de eerder opgelegde maatregel in zwaarte of duur bij te stellen. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, is de in artikel 18, derde lid, van de WWB genoemde termijn geen fatale termijn en heeft de wet geen gevolgen verbonden aan het overschrijden van deze termijn.
4.3. Aangezien de hier van belang zijnde termijn van drie maanden geen fatale termijn is, kan het bijstandverlenend orgaan niet de bevoegdheid worden ontzegd na het verstrijken van de maximumperiode van drie maanden alsnog te beoordelen of binnen die termijn sprake is geweest van gedragsveranderingen of wijzigingen van omstandigheden die aanleiding geven de oorspronkelijk opgelegde maatregel niet langer - onverkort - voort te zetten. Om dezelfde reden kan niet worden geoordeeld dat, zoals appellant meent, de bij besluit van 13 november 2008 opgelegde maatregel onwettig of nietig is, omdat het bestuur de heroverweging van de maatregel niet binnen de termijn van drie maanden heeft uitgevoerd.
4.4. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt daarom voor bevestiging in aanmerking. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.J. Govaers en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2012.