[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 2 maart 2011, 10/148 (aangevallen uitspraak),
het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Kompas, gemeentelijk collectief voor werk, inkomen en zorg (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 24 april 2012
Namens appellante heeft mr. F.H.C. Aarts, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. D. Osmic, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde voor appellante gesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de gedingen onder nummers 11/6073 AOW, 11/6091 AOW, 11/6092 AOW en 11/6135 AOW tussen appellante en [naam vriend] enerzijds en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) anderzijds, plaatsgevonden op 14 maart 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. M. Jacobs, kantoorgenoot van mr. Osmic. Na de zitting is de behandeling van de zaken gesplitst.
Ter zitting hebben appellante en het dagelijks bestuur, voor het geval de Raad de aangevallen uitspraak zal bevestigen, afspraken gemaakt over de wijze van invordering. Deze afspraken zijn vastgelegd in een proces-verbaal van de zitting.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving van 1 september 1994 tot en met 30 november 2007, in aanvulling op haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand. Appellante ontving vanaf 1 december 2007 een ongehuwdenpensioen ingevolge de AOW. Appellante stond vanaf 1 mei 1996 ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats] (adres van appellante).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding in april 2009, inhoudende dat appellante al minstens 20 jaar met een vriend in [woonplaats 2] zou wonen, heeft de sociale recherche van Kompas samen met de sociale recherche van de Svb een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn telefonisch gegevens opgevraagd bij, en verkregen van, Essent over het elektriciteits- en gasverbruik van appellante, zijn schriftelijk gegevens over het waterverbruik van appellante opgevraagd bij, en verkregen van, Waterleiding Maatschappij Limburg (waterleidingbedrijf), en zijn drie observaties verricht bij de woning van appellante.
1.3. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek heeft de Svb appellante bij brief van 2 juni 2009 bericht dat zij in verband met haar AOW-pensioen op 10 juni 2009 bezocht zal worden. Op 10 juni 2009 hebben een toezichthouder van de Svb (toezichthouder) en een sociaal rechercheur van Kompas (sociaal rechercheur) appellante bezocht op het adres van appellante . Nadat zij appellante confronteerden met de anonieme melding dat zij zou samenwonen, deelde appellante mede een vriend te hebben, zijnde [naam vriend] (vriend), wonende op het adres [adres 2] te [woonplaats 2] (adres van de vriend). Na deze mededeling is appellante verzocht mee te komen naar het gemeentehuis van Nuth, waar de toezichthouder en de sociaal rechercheur haar hebben verhoord. Vervolgens hebben de toezichthouder en de sociaal rechercheur op diezelfde dag de vriend bezocht op diens adres, waar zij hem hebben verhoord. De sociaal rechercheur heeft de onderzoeksbevindingen neergelegd in een rapport van 10 september 2009.
1.4. Bij besluit van 16 september 2009 heeft het dagelijks bestuur naar aanleiding van dit rapport de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 1 mei 1996 tot en met 30 november 2007 en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd van appellante over de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 november 2007 tot een bedrag van € 64.185,51. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag, samengevat, dat appellante, zonder daarvan melding te maken aan het dagelijks bestuur, vanaf 1 mei 1996 niet in de gemeente Nuth haar hoofdverblijf heeft gehad.
1.5. Bij besluit van 21 december 2009 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 10 september 2009 gedeeltelijk gegrond verklaard, de terugvordering van de bijstand over de periode van 1 januari 1997 tot 1 juli 1997 ongedaan gemaakt en de terugvordering nader berekend op een bedrag van € 44.961,31 bruto.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 december 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij, samengevat, aangevoerd dat het dagelijks bestuur zich bij de besluitvorming niet op de door haar en de vriend afgelegde verklaringen mag baseren nu deze tot stand zijn gekomen onder ontoelaatbare druk van de toezichthouder en de sociaal rechercheur. Appellante stelt dat zij weliswaar veel tijd doorbracht met de vriend maar dat zij niet met hem heeft samengewoond. Zij heeft de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren altijd oprecht ingevuld vanuit de overtuiging dat zij in Nuth woonde. Voorts stelt appellante dat de vordering inmiddels verjaard is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Volgens artikel 1:10, eerste lid, van het BW bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede, en bij gebreke van een woonstede ter plaatse van zijn werkelijk verblijf. In artikel 1:11, eerste lid, van het BW is bepaald dat een natuurlijk persoon zijn woonstede verliest door daden, waaruit zijn wil blijkt om haar prijs te geven. Dit sluit niet uit dat een woonstede ook op grond van andere feiten en omstandigheden verloren kan gaan, voor welk standpunt steun kan worden gevonden in de wetsgeschiedenis van artikel 1:11, eerste lid, van het BW. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient dan ook beantwoord te worden aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.2. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van zijn vaste rechtspraak (CRvB, 2 november 2010, LJN BO2768) dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden gehecht. Appellante heeft wel gesteld maar niet aannemelijk gemaakt dat zij en de vriend hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. Uit de processen-verbaal van verhoor blijkt dat appellante en de vriend tijdens hun verhoor op 10 juni 2009 desgevraagd hebben verklaard dat zij juist benaderd en behandeld zijn, dat zij de verklaring geheel in vrijheid hebben afgelegd en dat hen geen woorden in de mond zijn gelegd. Ook blijkt uit de processen-verbaal dat de verklaringen zijn voorgelezen aan appellante en de vriend, dat zij daarbij volhardden en deze vervolgens ondertekend hebben. Bovendien hebben appellante of de vriend zich na hun verhoor niet direct tot het dagelijks bestuur of de Svb gewend met de opmerking dat hun verklaringen door de uitgeoefende druk niet of niet geheel juist zijn geweest. Tot slot is van belang dat de verklaringen van appellante en de vriend gedetailleerd zijn en met elkaar overeenstemmen.
4.3. De onder 1.3 genoemde onderzoeksbevindingen bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellante in de beoordelingsperiode niet haar woonplaats in de zin van artikel 40, eerste lid, van de WWB had in de gemeente Nuth. Daarbij komt vooral betekenis toe aan de verklaringen van appellante en de vriend en aan het waterverbruik in de woning van appellante.
4.3.1. Appellante heeft immers verklaard dat zij vanaf het moment dat zij is verhuisd naar haar adres, namelijk per 1 mei 1996, verblijft en woont bij de vriend op diens adres, dat het bedrag van € 27,00 per maand dat zij als voorschot betaalt aan Essent zo laag is omdat zij niet woont op haar adres, dat de vriend en zij vanaf 1 mei 1996 twee á drie keer in de week naar het adres van appellante gaan om de brievenbus te legen, dat zij daar ook vaker alleen komt en dan nog even blijft om de woning te poetsen of een wasje te draaien, en dat zij de huurwoning op haar adres niet heeft opgezegd om nog de beschikking te hebben over een woning mocht de vriend komen te overlijden of voor het geval de relatie met hem zou stuklopen. De vriend heeft verklaard dat appellante vanaf het moment dat zij de woning op haar adres heeft gehuurd, 1 mei 1996, bij hem is ingetrokken, dat appellante en hij sinds 1 mei 1996 twee á drie keer per week naar de woning op het adres van appellante gaan om de brievenbus te legen, en dat appellante ook vaker alleen gaat.
4.3.2. Uit de gegevens van het waterleidingbedrijf over de periode van juni 1997 tot juni 2008 blijkt dat het waterverbruik op het adres van appellante varieerde tussen 3 m³ per jaar en 12 m³ per jaar. Het waterverbruik lag daarmee ruim onder het gemiddelde verbruik van een eenpersoonshuishouden en was daarmee dermate laag, dat appellante in ieder geval niet in die woning haar hoofdverblijf kan hebben gehad. Appellante heeft aangevoerd dat dit lage waterverbruik verklaard kan worden door het feit dat zij heel zuinig omspringt met water, maar zij heeft dit niet aannemelijk gemaakt.
4.4. Uit hetgeen onder 4.3.1 en 4.3.2 is overwogen volgt dat appellante ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB jegens het dagelijks bestuur geen recht had op bijstand. Nu appellante het dagelijks bestuur in strijd met haar inlichtingenverplichting niet had meegedeeld dat zij niet in de gemeente Nuth haar hoofdverblijf had, is het dagelijks bestuur ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellante van 1 mei 1996 tot en met 30 november 2007 in te trekken. Dat appellante bij het invullen van de rechtmatigheidsonderzoeksformulieren oprecht in de veronderstelling verkeerde in Nuth te wonen leidt niet tot het oordeel dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken. Daarom is het dagelijks bestuur ook bevoegd om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
4.5. Ingevolge artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Aansluiting zoekend bij dit artikel vangt de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit met betrekking tot de onverschuldigde betaling van een bijstandsuitkering aan op het moment dat het bestuursorgaan bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit omtrent terugvordering in de rede ligt. Daarvan was in onderhavig geval niet eerder sprake dan op 10 september 2009, de datum waarop het rapport door Kompas is afgerond. Aangezien het terugvorderingsbesluit dateert van 14 september 2009 moet worden geconcludeerd dat de verjaringstermijn niet is voltooid.
4.6. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2012.