ECLI:NL:CRVB:2012:BW4467

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/6073 AOW + 11/6091 AOW + 11/6092 AOW + 11/6135 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van ongehuwdenpensioen naar gehuwdenpensioen en terugvordering door de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak gaat het om de herziening van het ongehuwdenpensioen van appellanten naar een gehuwdenpensioen door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellanten, een vrouw en een man, ontvingen beiden een ongehuwdenpensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Svb heeft na een anonieme melding en een daaropvolgend onderzoek vastgesteld dat appellanten sinds 1 mei 1996 een gezamenlijke huishouding voerden. Dit leidde tot de herziening van hun pensioenen en de terugvordering van teveel betaald pensioen. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat de Svb over een redelijke grond beschikte voor het afleggen van een huisbezoek en dat de bevindingen tijdens dit huisbezoek niet buiten beschouwing konden blijven. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat de Svb zich niet op hun verklaringen kon baseren, omdat deze onder druk waren afgelegd. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat de Svb terecht het ongehuwdenpensioen heeft herzien naar een gehuwdenpensioen. De Raad stelt dat de verklaringen van appellanten voldoende feitelijke grondslag bieden voor het aannemen van wederzijdse zorg en dat de Svb gehouden was het teveel verleende pensioen terug te vorderen. De Raad concludeert dat de hoger beroepen van appellanten niet slagen en bevestigt de aangevallen uitspraken.

Uitspraak

11/6073 AOW
11/6091 AOW
11/6092 AOW
11/6135 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellante], wonende te [woonplaats 1] (appellante) en [appellant], wonende te [woonplaats 2] (appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 5 september 2011, 10/560 (aangevallen uitspraak 1) respectievelijk 10/545, 10/1717, 11/655 (aangevallen uitspraak 2)
in de gedingen tussen:
appellanten
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 24 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.H.C. Aarts hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. D. Osmic, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde voor appellante gesteld.
Namens appellant heeft mr. Osmic hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het geding onder nummer 11/2176 WWB tussen appellante en het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam Kompas, gemeentelijk collectief voor werk, inkomen en zorg (Kompas), plaatsgevonden op 14 maart 2012. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. M. Jacobs, kantoorgenoot van mr. Osmic. Appellant heeft zich tevens laten bijstaan door zijn dochter, [naam dochter]. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.F. Sturmans. Na de zitting is de behandeling van de zaken gesplitst.
Ter zitting hebben appellanten en de Svb, voor het geval de Raad de aangevallen uitspraken zal bevestigen, afspraken gemaakt over de wijze van invordering. Deze afspraken zijn vastgelegd in een proces-verbaal van de zitting.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving van 1 september 1994 tot en met 30 november 2007, in aanvulling op haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand. Appellante ontving vanaf 1 december 2007 een ongehuwdenpensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellante stond vanaf 1 mei 1996 ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats 1] (adres van appellante).
1.2. Appellant ontving vanaf 1 mei 1991 een ongehuwdenpensioen ingevolge de AOW. Appellant stond ten tijde hier van belang ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats 2] (adres van appellant).
1.3.1. Naar aanleiding van een anonieme melding in april 2009, inhoudende dat appellante al minstens 20 jaar met een vriend in [woonplaats 2] zou wonen, heeft de sociale recherche van de Svb, samen met de sociale recherche van Kompas, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van het aan appellante verleende AOW-pensioen. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn telefonisch gegevens opgevraagd bij, en verkregen van, Essent over het elektriciteits- en gasverbruik van appellante, zijn schriftelijk gegevens over het waterverbruik van appellante opgevraagd bij, en verkregen van, Waterleiding Maatschappij Limburg (waterleidingbedrijf), en zijn drie observaties verricht bij de woning van appellante.
1.3.2. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek heeft de Svb appellante bij brief van 2 juni 2009 bericht dat zij in verband met haar AOW-pensioen op 10 juni 2009 bezocht zal worden. Op 10 juni 2009 hebben een toezichthouder van de Svb (toezichthouder) en een sociaal rechercheur van Kompas (sociaal rechercheur) appellante bezocht op haar adres. Nadat zij appellante confronteerden met de anonieme melding dat zij zou samenwonen, deelde zij mede een vriend te hebben, zijnde appellant, wonende op diens adres te [woonplaats 2]. Na deze mededeling is appellante verzocht mee te komen naar het gemeentehuis van Nuth, waar de toezichthouder en de sociaal rechercheur haar hebben verhoord. Vervolgens hebben de toezichthouder en de sociaal rechercheur op diezelfde dag appellant bezocht op diens adres, waar zij hem hebben verhoord.
1.3.3. Na afloop van het verhoor van appellant hebben appellanten een checklist ingevuld ten behoeve van de beoordeling van de vraag of al dan niet een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd. Appellanten hebben de checklist beiden ondertekend.
In de zaak van appellante met registratienummer 11/6135 AOW
1.4. De onderzoeksresultaten zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van 17 augustus 2009 het ongehuwdenpensioen van appellante met ingang van 1 december 2007 te herzien naar een gehuwdenpensioen, op de grond dat zij sinds 1 mei 1996 een gezamenlijke huishouding voert met appellant.
1.5. Bij besluit van 12 maart 2010 (bestreden besluit 1) heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 augustus 2009 ongegrond verklaard.
In de zaak van appellant met registratienummers 11/6073 AOW, 11/6091 AOW en 11/6092 AOW
1.6. Bij besluit van 10 september 2009 heeft de Svb het ongehuwdenpensioen van appellant met ingang van 1 juni 1996 herzien naar een gehuwdenpensioen, op de grond dat hij vanaf 1 mei 1996 een gezamenlijke huishouding voert met appellante. Bij besluit van eveneens 10 september 2009 heeft de Svb van appellant het teveel betaalde pensioen van € 44.552,33 teruggevorderd.
1.7. Bij besluit van 12 maart 2010 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 10 september 2009 ongegrond verklaard.
1.8. Bij besluit van 23 juni 2010 heeft de Svb appellant medegedeeld dat hij het teveel betaalde pensioen van € 44.552,33 voor 4 augustus 2010 moet terugbetalen.
1.9. Bij besluit van 23 september 2010 (bestreden besluit 3) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 juni 2010 ongegrond verklaard.
1.10. Naar aanleiding van een verzoek van appellante om haar gehuwdenpensioen te herzien in een ongehuwdenpensioen, heeft de Svb bij besluit van 9 november 2010 het pensioen van appellant met ingang van november 2010 herzien in een ongehuwdenpensioen.
1.11. Bij besluit van 17 maart 2011 (bestreden besluit 4) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 november 2010 gegrond verklaard, en de herziening in een ongehuwdenpensioen laten ingaan met ingang van augustus 2010.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 2 tot en met 4 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Daartoe hebben zij, samengevat, aangevoerd dat bij het huisbezoek op het adres van appellant op 10 juni 2009 niet voldaan is aan de eis van ‘informed consent’, zodat de bevindingen gedaan tijdens het huisbezoek voor de beoordeling buiten beschouwing dienen te blijven. Voorts betogen appellanten dat de Svb zich bij de besluitvorming niet op hun verklaringen kan baseren nu deze tot stand zijn gekomen onder ontoelaatbare druk van de toezichthouder en de sociaal rechercheur. Appellanten stellen dat zij weliswaar veel tijd samen doorbrachten, maar niet samengewoond hebben.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In de zaak van appellante met registratienummer 11/6135 (bestreden besluit 1) en in de zaak van appellant met registratienummer 11/6073 (bestreden besluit 2)
4.1.1. Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW (zoals dit artikel luidde tot 1 januari 1998) en artikel 1, vijfde lid, van de AOW (zoals dit artikel luidde op 1 januari 1998) kan van een gezamenlijke huishouding slechts sprake zijn indien twee ongehuwde personen gezamenlijk voorzien in huisvesting en bovendien beiden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW (zoals dit artikel luidt sinds 2 januari 1998) is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijken geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.1.2. Bij de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, dan wel de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.2.1. Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op pensioen en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de betrokkene erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van het pensioen. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de betrokkene erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de pensioenverlening. De bewijslast ten aanzien van het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan.
4.2.2. De Svb beschikte, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, over een redelijke grond om op 10 juni 2009 een huisbezoek af te leggen op het adres van appellant. Daartoe is van belang dat uit de van het waterleidingbedrijf ontvangen gegevens blijkt dat al geruime tijd sprake was van een zeer laag waterverbruik op het adres van appellante, dat uit informatie van Essent blijkt dat op het adres van appellante de afgelopen jaren nagenoeg geen sprake was van gebruik van gas en elektra en dat appellante eerder op die dag had verklaard dat zij vanaf 1 mei 1996 verblijft en woont bij appellant op diens adres.
4.2.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet is voldaan aan de eis van ‘informed consent’. Uit de stukken blijkt immers niet dat appellant voorafgaand aan het binnentreden in de woning erop is gewezen dat hij niet verplicht is de medewerkers van de Svb binnen te laten. Evenmin blijkt daaruit dat het appellant duidelijk is gemaakt dat het niet geven van toestemming gevolgen heeft voor de (verdere) verlening van zijn pensioen. Dat betekent dat ten aanzien van appellant sprake was van een inbreuk op het huisrecht als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens. In het licht van de hier aan de orde zijnde feiten en omstandigheden kan echter niet worden gezegd dat het gebruik maken door de Svb van hetgeen tijdens het huisbezoek is verklaard zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Daartoe is van belang dat een redelijke grond voor een huisbezoek bestond en dat, indien appellant toestemming zou hebben geweigerd, dat tot gevolg zou kunnen hebben dat de betaling van zijn ouderdomspensioen wordt geschorst en nadien wordt beëindigd. De bevindingen gedaan tijdens het huisbezoek hoeven voor de beoordeling dus niet buiten beschouwing te blijven.
4.3. De Raad ziet verder in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van zijn vaste rechtspraak (CRvB, 2 november 2010, LJN BO2768) dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden gehecht. Appellanten hebben wel gesteld maar niet aannemelijk gemaakt dat zij hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. Uit de processen-verbaal van verhoor blijkt dat appellanten tijdens hun verhoor op 10 juni 2009 desgevraagd hebben verklaard dat zij juist benaderd en behandeld zijn, dat zij de verklaring geheel in vrijheid hebben afgelegd en dat hen geen woorden in de mond zijn gelegd. Ook blijkt uit de processen-verbaal dat de verklaringen zijn voorgelezen aan appellanten, dat zij daarbij volhardden en deze vervolgens ondertekend hebben. Bovendien hebben appellanten zich na hun verhoor niet direct tot de Svb gewend met de opmerking dat hun verklaringen door de uitgeoefende druk niet of niet geheel juist zijn geweest. Tot slot is van belang dat de verklaringen van appellanten gedetailleerd zijn en met elkaar overeenstemmen.
4.4.1. De gedingstukken bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van de Svb dat appellanten in de hier te beoordelen periode gezamenlijk voorzagen in huisvesting respectievelijk in dezelfde woning hoofdverblijf hadden. Daarbij komt vooral betekenis toe aan de verklaringen van appellanten en aan het waterverbruik in de woning van appellante.
4.4.2. Appellante heeft verklaard dat zij, vanaf het moment dat zij is verhuisd naar haar adres, namelijk per 1 mei 1996, verblijft en woont bij appellant op diens adres, dat het bedrag van € 27,00 per maand dat zij als voorschot betaalt aan Essent zo laag is omdat zij niet woont op haar adres, dat appellant en zij vanaf 1 mei 1996 twee á drie keer in de week naar het adres van appellante gaan om de brievenbus te legen, dat zij daar ook vaker alleen komt en dan nog even blijft om de woning te poetsen of een wasje te draaien, en dat zij de huurwoning op haar adres niet heeft opgezegd om nog de beschikking te hebben over een woning mocht appellant komen te overlijden of voor het geval de relatie met appellant zou stuklopen. Appellant heeft verklaard dat appellante vanaf het moment dat zij de woning op het adres van appellante heeft gehuurd, 1 mei 1996, bij hem is ingetrokken, dat appellante en hij sinds 1 mei 1996 twee á drie keer per week naar de woning op haar adres gaan om de brievenbus te legen, en dat appellante ook vaker alleen gaat.
4.4.3. Ten aanzien van de stelling van appellanten dat zij geen gezamenlijke huishouding voeren omdat zij beiden hun eigen woning hadden overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn vaste rechtspraak, dat het aanhouden van afzonderlijke adressen niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg hoeft te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. Op basis van de hiervoor weergegeven verklaringen van appellanten is aannemelijk dat ten tijde hier in geding een feitelijke situatie van gezamenlijk voorzien in huisvesting respectievelijk gezamenlijk hoofdverblijf bestond. Van belang is hierbij dat uit de verklaringen van appellanten blijkt dat zij feitelijk woonachtig zijn in de woning van appellant op diens adres, en daarnaast gezamenlijk twee á drie keer per week naar de woning op het adres van appellante gaan om de brievenbus te legen.
4.4.4. Uit de gegevens van het waterleidingbedrijf over de periode van juni 1997 tot juni 2008 blijkt dat het waterverbruik op het adres van appellante varieerde tussen 3 m³ per jaar en 12 m³ per jaar. Het waterverbruik lag daarmee ruim onder het gemiddelde verbruik van een eenpersoonshuishouden en was daarmee dermate laag, dat appellante in ieder geval niet in die woning haar hoofdverblijf kan hebben gehad. Appellante heeft aangevoerd dat dit lage waterverbruik verklaard kan worden door het feit dat zij heel zuinig omspringt met water, maar zij heeft dit niet aannemelijk gemaakt.
4.5. De verklaringen van appellanten bieden eveneens voldoende feitelijke grondslag voor het aannemen van wederzijdse zorg. Appellante heeft onder meer verklaard dat appellant het grootste gedeelte van de kosten voor levensonderhoud betaalt omdat hij meer te besteden heeft, dat appellant de helft van de auto heeft betaald die op haar naam staat, dat zij samen het huishouden doen, dat zij om beurten koken, en dat appellante alles strijkt en wast, zij de kosten van de boodschappen met appellant deelt, dat zij kookt en voor hen beiden de was doet. Appellant heeft verklaard dat zij de boodschappen om beurten betalen, dat hij de helft van de auto die op naam van appellante staat heeft betaald, en dat zij gezamenlijk het huishouden doen.
4.6. Gelet op het vorenstaande is de Raad van oordeel dat appellanten in de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd als bedoeld in de onder 4.1 genoemde artikelen van de AOW. Dit brengt mee dat de Svb gehouden was het pensioen van appellante met ingang van 1 december 2007, en van appellant met ingang van 1 juni 1996, te herzien naar het gehuwdenpensioen. De Svb was gehouden het teveel verleende pensioen van appellant terug te vorderen.
In de zaak van appellant met registratienummer 11/6091 (bestreden besluit 3)
5. De beroepsgronden in de zaak van appellant met registratienummer 11/6091 inzake het bestreden besluit 3 hangen volledig samen met de beroepsgronden ten aanzien van het bestreden besluit 2. Daarmee heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de in het besluit van 23 juni 2010 neergelegde, en in het bestreden besluit 3 gehandhaafde, wijze van invordering.
In de zaak van appellant met registratienummer 11/6092 (bestreden besluit 4)
6. Appellant betoogt ten aanzien van het bestreden besluit 4 in de kern dat, nu de herziening van het ongehuwdenpensioen in een gehuwdenpensioen per 1 mei 1996 niet juist is omdat nooit sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding, ook de ingangsdatum van de herziening van een gehuwdenpensioen in een ongehuwdenpensioen per 1 augustus 2010 niet juist is en veel eerder moet liggen. Daarmee hangen de beroepsgronden ten aanzien van het bestreden besluit 4 volledig samen met de beroepsgronden ten aanzien van het bestreden besluit 2, en heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de in het bestreden besluit 4 neergelegde herziening per 1 augustus 2010.
7. Uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepen van appellanten niet slagen en dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2012.
(get.) O.L.H.W.I. Korte.
(get.) N.M. van Gorkum.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD