Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in de gedingen tussen
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak: 19 april 2012
In verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), is in deze zaak de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in die wet in de plaats getreden van de Raadskamers WUV en WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - voormalige - Raadskamers WUV en WUBO van de PUR.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 22 april 2010 met kenmerk BZ48867, JZ/K60/2010 (bestreden besluit 1), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Namens appellant heeft mr. A.J. Vis, regiojurist, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 20 juli 2010 met kenmerk BZ01203794, (bestreden besluit 2), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 april 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vis. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
1.1. Blijkens de gedingstukken heeft appellant, geboren in 1940 in het voormalige Nederlands-Indië, in februari 2009 bij verweerder een samenloopaanvraag ingediend om op grond van de Wuv of van de Wubo in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering. In dat verband heeft appellant onder meer aangevoerd dat het huis, waarin het gezin woonde toen in 1942 de oorlog uitbrak, door brandbommen is vernietigd. Ook is het gezin gedurende de Japanse bezetting gevangen gehouden in een huisje van bamboe ergens in een bewaakte tuin. In die periode zijn enkele gezinsleden, onder wie appellants moeder, hardhandig ondervraagd door de Japanners. Verder is gewezen op diverse bedreigingen en vernederingen tijdens de Bersiap-periode.
1.2. Bij besluit van 5 augustus 2009, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 1, heeft verweerder de Wuv-aanvraag afgewezen. Daartoe is overwogen, samengevat, dat appellant tijdens de Japanse bezetting geen vrijheidsberoving in de zin van de Wuv heeft ondergaan omdat het gezin in de tuin wel bewegingsvrijheid had, zij het beperkt.
1.3. Bij een tweede besluit van 5 augustus 2009, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij bestreden besluit 2, heeft verweerder de Wubo-aanvraag eveneens afgewezen. Hierbij is door verweerder overwogen dat, mede op grond van de relatiedossiers, is komen vast te staan dat appellant getroffen is geweest door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo, te weten het meemaken van beschietingen in 1942 en het aanwezig zijn bij de hardhandige ondervraging van het gezin door de Japanners, maar dat uit medisch onderzoek is gebleken dat er bij appellant geen sprake is van blijvende invaliditeit ten gevolge van dat oorlogsgeweld.
2.1. In beroep tegen bestreden besluit 1 heeft appellant de stelling betrokken dat het gedwongen verblijf in een door Japanners aangewezen en door hen voortdurende bewaakte tuin, internering is zoals bedoeld in de Wuv. Er was volgens appellant sprake van vrijheidsberoving omdat men de tuin niet mocht verlaten.
2.2. In beroep tegen bestreden besluit 2 heeft appellant aangevoerd dat verweerder het door appellant ondergane oorlogsgeweld ten onrechte beperkt tot de geverifieerde calamiteiten waaraan appellant, gelet op zijn leeftijd, geen eigen herinneringen heeft. Appellant stelt dat niet alleen de gedwongen internering in de tuin, maar ook de gebeurtenissen daarna, zoals bombardementen in 1944 en 1945 en de nadien ondergane vernederingen tot en met de souvereiniteitsoverdracht in 1949 als calamiteiten in de zin van de Wubo zouden moeten worden aangemerkt. Er is, zo stelt appellant, niet sprake van twee incidentele gebeurtenissen, maar van een aanhoudende reeks traumatische ervaringen die op latere leeftijd hebben geleid tot een posttraumatische stressstoornis op grond waarvan appellant na een relatief korte beroepscarrière wegens invaliditeit is uitgevallen en waarvoor hij nog steeds onder behandeling staat.
3. De Raad overweegt als volgt.
Met betrekking tot bestreden besluit 1.
3.1. Blijkens artikel 2 van de Wuv wordt, samengevat en voor zover hier van belang, onder vervolging verstaan handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling, welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
3.2. Blijkens de gedingstukken, in het bijzonder de relatiedossiers, heeft verweerder het gedwongen verblijf in de tuin tijdens de Japanse bezetting voor geen der familieleden aanvaard als internering in de hiervoor onder 3.1 beschreven zin omdat er sprake was van een zekere bewegingsvrijheid. Dat standpunt is juist gelet op het feit dat de gezinsleden zich ook, zij het beperkt, buiten de tuin mochten begeven en de situatie niet vergelijkbaar was met die in een gevangenis of concentratiekamp.
3.3. Anders dan appellant meent is aan zijn moeder niet een eenmalige uitkering toegekend op grond van de Uitkeringswet Indische geïnterneerden omdat zij geïnterneerd is geweest, maar als weduwe van de regelmatig gevangen genomen vader van appellant.
3.4. Gezien het vorenstaande kan appellant niet worden aangemerkt als vervolgde in de zin van de Wuv en wordt het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
Met betrekking tot bestreden besluit 2.
3.5. Voor zover hier van belang wordt onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen tengevolge van tegen hem gerichte handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht of tengevolge van confrontatie op jeugdige leeftijd met extreem geweld tegen derden door de vijandelijke bezettende macht, dan wel ten gevolge van vergelijkbare omstandigheden tijdens de na-oorlogse Bersiap-periode. Hieruit volgt dat voor erkenning als burger-oorlogsslacht-offer primair de voorwaarde geldt dat de aanvrager direct betrokken is geweest bij oorlogsgeweld als omschreven in dat artikel.
3.6. Uit de gedingstukken en het beroepschrift blijkt dat de aanvraag van appellant, naast de al erkende calamiteiten, vooral steunt op de ontwrichting van het (gezins)leven en de voortdurende angst en dreiging die alle gezinsleden ondervonden, ook nog gedurende de Bersiapperiode. Dit betreft echter veeleer algemene oorlogsomstandigheden waaraan in meer of mindere mate eenieder heeft blootgestaan. Dergelijke algemene oorlogsomstandigheden zijn naar vaste jurisprudentie van de Raad niet aan te merken als tegen de aanvrager gerichte handelingen of maatregelen in de zin van Wubo.
3.7. Verweerders besluit om de lichamelijke en psychische klachten van appellant als niet in verband staand met het doorstane oorlogsgeweld aan te merken, is gebaseerd op adviezen van twee medische adviseurs, de artsen P. Windels en, in de bezwaarfase, A.M. Ohlenschlager. De medisch adviseurs baseerden zich voor hun oordeel op het uitgebreide medisch onderhoud en onderzoek van de arts G.J.A.M. van Well. Uit dat onderzoeksverslag en de adviezen blijkt dat de artsen van mening zijn dat appellant als gevolg van de omstandigheden tijdens de Japanse bezetting en de Bersiapperiode forse psychische klachten heeft ontwikkeld en een gestoorde persoonlijkheidsontwikkeling heeft doorgemaakt, maar dat de twee hiervoor onder 1.3 genoemde, geverifieerde oorlogscalamiteiten daarbij een ondergeschikte rol spelen. Ten tijde van deze gebeurtenissen, in 1942, was appellant pas twee jaar. Hij heeft dan ook geen eigen herinneringen aan die specifieke gebeurtenissen.
3.8. De Raad acht het bestreden besluit met deze adviezen naar behoren voorbereid en gemotiveerd. In de beschikbare medische en andere gegevens heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om deze, door verweerder gevolgde, medische adviezen voor onjuist te houden.
3.9. Hiermee wordt niet miskend dat appellant afschuwelijke en ingrijpende dingen heeft meegemaakt. Echter deze gebeurtenissen zijn niet aan te merken als direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen in de zin van de Wubo. Ook dit beroep slaagt niet.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en G.L.M.J. Stevens als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra.