[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, thans de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder).
Datum uitspraak: 5 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010, Stb. 2010, 182), voortgezet door de Raad van Bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Waar in deze uitspraak wordt gesproken over verweerder, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de - toenmalige - Raadskamer WUBO van de PUR.
Namens appellante heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 28 december 2010, kenmerk BZ01264411 (bestreden besluit). Dit betreft de uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2012. Voor appellante is mr. Van Berkel verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
1.1. Appellante, geboren in 1936 in het voormalig Nederlands-Indië, is in 1990 erkend als burger-oorlogsslachtoffer. Daarbij is aanvaard dat haar psychische klachten, inclusief een somatisatiestoornis, in causaal verband staan met de oorlogsgebeurtenissen. Zij heeft een artikel 19-toeslag, een aanvullende periodieke uitkering en een aantal voorzieningen toegekend gekregen.
1.2. Bij vervolgaanvraag in juli 2010 heeft appellante verzocht om vergoeding van of een tegemoetkoming in de kosten van de aanschaf van een auto met automatische transmissie. Appellante stelde dat zij door haar verminderde mobiliteit en toegenomen lichamelijke en psychische klachten vrijwel geen gebruik meer kan maken van het openbaar vervoer en als gevolg daarvan in een sociaal isolement dreigt te geraken.
1.3. Om de aanvraag te beoordelen heeft verweerders medisch adviseur informatie opgevraagd bij de huisarts van appellante en is in september 2010 een aanvullend sociaal rapport opgesteld naar aanleiding van een huisbezoek door een rapporteur van de Stichting Pelita.
1.4. Bij besluit van 14 oktober 2010, zoals na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat deze voorziening in verband met haar causale klachten niet medisch noodzakelijk of medisch-sociaal wenselijk is.
2.1. Appellante kan zich hiermee niet verenigen. Naar haar mening heeft verweerder ten onrechte niet een gericht medisch onderzoek verricht. Appellante is in 1990 voor het eerst en het laatst door verweerder medisch beoordeeld en deze beoordeling kan, zo stelt appellante, niet 20 jaar later aan de thans in geding zijnde besluitvorming ten grondslag worden gelegd.
2.2. Namens appellante is ter zitting nog aangevoerd dat ze feitelijk geen gebruik maakt van het openbaar vervoer en/of de (regio)taxi, omdat zij daartoe, als gevolg van haar angsten, niet in staat is.
2.3. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. Verweerder hanteert bij de beoordeling van de hier gevraagde voorziening als uitgangspunt dat slechts kan worden overgegaan tot toekenning daarvan, indien sprake is van een absolute verhindering om van het openbaar vervoer en van een taxi gebruik te maken.
3.2. Uit de in september 2010 opgemaakte aanvullende sociale rapportage blijkt dat appellante onder begeleiding gebruik zou kunnen maken van het openbaar vervoer, maar dat de afstand tussen haar woning en de bushalte door appellante niet kan worden afgelegd in verband met haar - niet causale - beenklachten. Voorts blijkt dat zij over een pasje voor de regiotaxi beschikt en van gewone taxi’s gebruik zou kunnen maken, maar dit, om niet-medische redenen, liever niet doet.
3.3. Verweerder heeft, alvorens te besluiten, bij de huisarts informatie opgevraagd en verkregen. Uit deze informatie blijkt evenmin dat er sprake is van een zodanige verergering van de causale psychische klachten dat er een absolute verhindering is ontstaan om van het openbaar vervoer of de (regio)taxi gebruik te maken.
3.4. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder op goede gronden heeft geconstateerd dat er geen medische noodzaak of medisch-sociale wenselijkheid bestaat om aan appellante de gevraagde voorziening toe te kennen.
3.5. Dat er geen (aanvullend) medisch onderzoek is verricht door verweerder, leidt niet tot een andere conclusie. Appellante heeft bij de aanvraag en tijdens het huisbezoek niet gesteld dat haar klachten zodanig verergerd waren dat een absolute verhindering was ontstaan om van het openbaar vervoer of de taxi gebruik te maken. Ook in bezwaar is het bestaan van zo’n absolute verhindering niet aangevoerd. Dat appellante de (regio)taxi niet meer wilde gebruiken, wil niet zeggen dat zij daartoe ook medisch gezien niet meer in staat is. Op grond hiervan kon verweerder voor de beoordeling van de aanvraag afgaan op de recente, tijdens het huisbezoek en van de huisarts verkregen informatie zonder nader medisch onderzoek te plegen. Met de ter zitting naar voren gebrachte stelling dat appellante als gevolg van haar causale angsten geen gebruik meer kan maken van de (regio)taxi heeft verweerder geen rekening kunnen houden bij het nemen van het bestreden besluit. Nu deze stelling niet medisch is onderbouwd, gaat de Raad hieraan voorbij.
3.6. Het bestreden besluit houdt, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in rechte stand en het beroep dient ongegrond verklaard te worden.
4. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en H.C.P. Venema en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2012.
(get.) A. Beuker-Tilstra.