[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 29 april 2010, 09/6009 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 27 maart 2012
Namens appellante heeft mr. J. Klaas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2012. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.J. van de Nes.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds december 1989 een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw), voorheen de Algemene weduwen- en wezenwet.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme melding inhoudende dat appellante op haar adres [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres) al ongeveer 13 jaar samenwoont met een politieagent uit [gemeente] heeft een sociaal rechercheur, werkzaam bij de Svb, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende nabestaandenuitkering. In dat kader hebben sociaal rechercheurs dossieronderzoek en waarnemingen verricht op het uitkeringsadres en op het adres van haar vriend [naampartner] aan de [adres 2] te [gemeente] (andere adres) en hebben zij buurtbewoners gehoord. Appellante, haar zoon [naam zoon] (zoon) en [partner ] zijn door twee sociaal rechercheurs verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een handhavingsrapportage van 28 mei 2009. Op basis van deze bevindingen heeft de Svb geconcludeerd dat appellante en [partner ] vanaf 1 juli 1999 een gezamenlijke huishouding voeren op het uitkeringsadres.
1.3. Bij besluit van 18 juni 2009 heeft de Svb de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 augustus 1999 beëindigd op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding is gaan voeren met [partner ].
1.4. Bij besluit van 2 november 2009 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 18 juni 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voert aan dat het dossier onvoldoende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie dat zij sinds juli 1999 een gezamenlijke huishouding voert met [partner ]. Verder voert appellante, kort samengevat, aan dat het onderzoek onherstelbare gebreken vertoont in verband met het buurtonderzoek dat zonder toestemming van de Officier van Justitie heeft plaatsgevonden. Ten slotte betoogt appellante dat door de trage reactie van de Svb op de anonieme melding het recht op een nabestaandenuitkering over een langere periode wordt ingetrokken dan nodig was geweest.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw - voor zover hier van belang - is bepaald dat het recht op nabestaandenuitkering eindigt indien de nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende. Ingevolge het tweede lid van artikel 16 van de Anw eindigt het recht met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de nabestaande een gezamenlijke huishouding is gaan voeren. Artikel 3, tweede lid, van de Anw bepaalt - voor zover hier van belang - dat als gehuwd of als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
4.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB, 7 september 2010, LJN BN6378) kan het middel van buurtonderzoek, waaronder het horen van buurtbewoners, worden ingezet en kunnen de resultaten daarvan als bewijs worden gebruikt, tenzij de wijze van gebruikmaking van dit middel zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Een dergelijke situatie doet zich in het onderhavige geval niet voor vanwege het enkele feit dat de officier van justitie geen toestemming voor het onderzoek heeft gegeven. Daarop stuit het betoog af, dat het door middel van buurtonderzoek verkregen bewijs niet mag worden gebruikt.
4.3. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen heeft de Svb met de bevindingen van het onderzoek aannemelijk gemaakt dat appellante en [partner ] met ingang van 1 juli 1999 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Doorslaggevende betekenis komt daarbij toe aan de verklaringen die [partner ] en de zoon op 12 mei 2009 tegenover de sociaal rechercheurs hebben afgelegd en door hen zijn ondertekend. [partner ] heeft verklaard dat hij appellante heeft leren kennen tijdens de kerstdagen in 1993 en dat hij sedertdien regelmatig bleef slapen bij appellante, dat hij ongeveer 2 jaar later definitief bij appellante is ingetrokken, dat de zoon van appellante op dat moment een jaar of zes was, dat zijn post binnenkomt op het andere adres, dat hij deze woning al 10 jaar niet meer gebruikt, dat al die tijd deze woning door derden wordt bewoond en dat hij de huur van deze woning die hij per bank betaalt weer in contanten van de huisbaas of onderhuurders terugkrijgt. De zoon heeft verklaard dat [partner ] al meer dan tien jaar de vriend van zijn moeder is, dat [partner ] bij hen slaapt als hij niet aan het werk is en dat [partner ] al zo’n acht jaar vier a vijf nachten per week bij zijn moeder slaapt en bij hen verblijft en eet. Deze verklaringen vinden bovendien steun in de verklaringen van enkele buurtbewoners uit de omgeving van de woningen van appellante en [partner ] en in de overige onderzoeksbevindingen. Daarmee is voldaan aan het eerste criterium van artikel 3, derde lid, van de Anw.
4.4. Zoals de rechtbank voorts met juistheid heeft overwogen heeft de Svb met de bevindingen van het onderzoek ook aannemelijk gemaakt dat voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg. Uit de verklaring van appellante, [partner ] en de zoon komt immers naar voren dat sinds [partner ] bij appellante is ingetrokken, hij klusjes doet in de woning van appellante. Zo heeft hij gewit en behangen, een tweedehands keuken geïnstalleerd en deze geschilderd en hij heeft daartoe de leidingen aangelegd. De kosten hiervan heeft hij voor zijn rekening genomen. Verder doet hij wekelijks in zijn auto samen met appellante boodschappen, omdat appellante geen vervoer heeft. Hij betaalt altijd de gezamenlijke boodschappen. [partner ] heeft ook een levensverzekering afgesloten en daarin appellante als begunstigde aangewezen. Samen sparen zij voor grotere uitgaven en zij gaan samen op vakantie. Appellante kookt, wast en strijkt voor [partner ].
4.5. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen voert tot de conclusie dat appellante en [partner ] in juli 1999 een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Anw zijn gaan voeren. Dit betekent dat de Svb het recht op nabestaandenuitkering van appellante op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding met het tweede lid, van de Anw met ingang van 1 augustus 1999 terecht heeft beëindigd.
4.6. De duur van het ingestelde onderzoek is niet zodanig lang en de besluitvorming is niet dusdanig traag geweest dat reeds op die grond het besluit tot beëindiging wat zijn gevolgen betreft voor de uitkering deels niet in stand zou kunnen blijven.
4.7. Uit hetgeen onder 4.5 en 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2012
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.