[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 6 mei 2010, 08/2853 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk (college)
Datum uitspraak: 27 maart 2012
Namens appellant heeft mr. W.G.P. Berkers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2012. Namens appellant is mr. Berkers verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Galen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 1 augustus 2002 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Op 8 februari 2005 is appellant door de politie aangehouden bij een inval in een loods waarin hennep werd gekweekt. Bij nader onderzoek heeft de politie een aantal waardevolle voorwerpen bij hem aangetroffen. Een en ander is voor de toenmalige Dienst Werk, Zorg en Inkomen van de gemeente Bergeijk aanleiding geweest om een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Op grond van de resultaten van dit onderzoek heeft het college geconcludeerd dat appellant beschikte over een vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens en over inkomsten uit criminele activiteiten, waarvan hij in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan.
1.3. Bij besluit van 3 mei 2005 heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 februari 2005 beëindigd (lees: ingetrokken). Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar heeft het college, voor zover hier van belang, uiteindelijk bij besluit van 21 maart 2007 ongegrond verklaard. Vervolgens heeft de rechtbank het daartegen gerichte beroep bij uitspraak van 30 november 2007, 07/1467, ongegrond verklaard, welke uitspraak de Raad in zijn uitspraak van 19 mei 2009, LJN BI6171, heeft bevestigd.
1.4. Bij besluit van 23 augustus 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 juli 2008 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand over de periode van 1 augustus 2002 tot 1 februari 2005 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 30.211,32 van appellant teruggevorderd. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant gedurende de gehele periode van 1 augustus 2002 tot 1 februari 2005 over een vermogen heeft beschikt dat hoger was dan het vrij te laten vermogen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het recht op bijstand over de periode van 1 augustus 2002 tot 1 februari 2005 (periode in geding) wel was vast te stellen omdat de speedboot [naam speedboot] (de speedboot) over de gehele periode in geding tot het vermogen van appellant moet worden gerekend en dat de waarde van de speedboot, los van de andere vermogensbestanddelen waarover appellant (heeft) beschikt, het voor hem vrij te laten vermogen over de gehele periode heeft overschreden.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In de onder 1.3 aangehaalde uitspraak van de Raad is reeds geoordeeld dat de speedboot op naam van appellant stond geregistreerd en dat appellant er niet in is geslaagd om tegenbewijs te leveren voor zijn stelling dat hij samen met zijn drie zonen slechts mede-eigenaar is van de speedboot. Dit geldt eveneens voor de hier in geding zijnde periode.
4.2. Uit de gedingstukken blijkt dat het college de waarde van de speedboot heeft bepaald na raadpleging via internet (website marktplaats.nl, € 9.000,--), een vergelijking met andere, soortgelijke boten (€ 7.000,--), en telefonische inlichtingen bij een speedbootdealer, die op basis van een indicatie uit 2001 een waarde van € 10.000,-- reëel acht. Deze bedragen heeft het college vervolgens gemiddeld, en de waarde van de speedboot aldus uiteindelijk bepaald op € 8.666,66.
4.3. De Raad ziet geen grond voor het oordeel deze waardevaststelling van de speedboot voor onjuist te houden, te minder nu appellant daar geen objectieve verifieerbare gegevens tegenover heeft gesteld. Daarmee staat tevens vast dat het vermogen van appellant over de gehele in geding zijnde periode hoger is geweest dan de destijds van toepassing zijnde vermogensgrens.
4.4. Dit gegeven vormde, gelet op artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, op zichzelf reeds een beletsel voor het recht op bijstand van appellant. Omdat appellant door het bezit van de speedboot niet bij het college te melden, de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, was het college bevoegd om de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over die periode in te trekken. Appellant heeft tegen de wijze van gebruikmaking van de bevoegdheid tot intrekking en tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden naar voren gebracht.
4.5. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en M. Hillen en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2012.